15.3.1.[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met de benoeming van één financieel deskundige, mits deze persoon:
- onafhankelijk en deskundig is;
- niet gevestigd of woonachtig is in (Zuid-)Limburg;
- de beginselen van hoor en wederhoor begrijpt en zal toepassen;
- een stevige wetenschappelijke basis heeft;
- affiniteit heeft met de juridische thema’s die in deze procedure spelen.
[appellant] heeft voorts bezwaren geuit tegen het benoemen van dezelfde deskundige als door de rechtbank in eerste aanleg is benoemd: dhr. E.J.H.J. Mantelaers RA.
[appellant] heeft tot slot drie namen genoemd van personen die volgens hem als deskundige zouden kunnen worden benoemd. Twee van deze personen zijn verbonden aan een universiteit en de derde aan een onderzoeksinstelling.
15.3.2. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake moet zijn van een volledig nieuw onderzoek maar van een aanvullend onderzoek omdat de administratie van de gemeenschap in eerste aanleg al volledig is onderzocht door de deskundige Mantelaers.
Volgens [geïntimeerde] kan thans met de benoeming van één deskundige worden volstaan en ligt het voor de hand om Mantelaers als zodanig te benoemen.
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat het deskundigenonderzoek moet plaatsvinden aan de hand van algemeen gangbare en aanvaarde professionele boekhoud- en controlenormen. Volgens [geïntimeerde] is er geen grond voor een “wetenschappelijk onderzoek” naar de boekhouding.
[geïntimeerde] heeft zich verzet tegen benoeming van een van de drie door [appellant] aangedragen deskundigen.
15.4.1.Het hof heeft in het tussenarrest van 27 maart 2012 een aantal aan de deskundige voor te leggen vragen geformuleerd. Beide partijen hebben meegedeeld zich grotendeels te kunnen verenigen met de door het hof voorgestelde vragen. Beide partijen hebben voorts enkele suggesties gedaan voor aanpassing of aanvulling van de vragen. Ten dele rekening houdend met die suggesties komt het hof nu tot de volgende vragen die aan de deskundige zullen worden voorgelegd:
A. Op grond van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 11.10.4 van het tussenarrest van 27 maart 2012 strekt tot uitgangspunt dat [appellant] van de door hem ontvangen huren ter zake de studentenkamers in de onroerende zaken aan de [pand 1] en de [pand 2] € 141.711,-- niet ten goede heeft doen komen aan de gemeenschap.
Tot welk bedrag is sprake van servicekosten en onderhoudskosten ten behoeve van deze panden die ten laste van [appellant] zijn gekomen (door betaling vanuit privé dan wel via de rekening-courantverhouding tussen [appellant] en de gemeenschap), die in de afrekening tussen partijen moeten worden betrokken? Indien u komt tot een lager bedrag dan het bedrag van € 77.021,-- dat genoemd is in het als productie 5 bij de memorie van grieven overgelegd rapport van prof. dr. [deskundige] van 16 december 2010, wilt u dan motiveren waarom u tot een lager bedrag komt? Indien u tot hetzelfde bedrag komt, wilt u dan motiveren waarom de bezwaren van [geïntimeerde] genoemd in onderdeel 67 van de memorie van antwoord en in onderdeel 15 van de pleitnota van [geïntimeerde] van 20 december 2011 in uw visie niet opgaan?
Zijn de uitgaven ten behoeve van de in deze procedure bedoelde vier onroerende zaken over de periode van 24 oktober 1997 tot en met 30 juni 2005 op verifieerbare wijze te verantwoorden aan de hand van facturen en nota’s (volgens de ingevolge de algemeen gangbare en aanvaarde professionele boekhoud- en controlenormen daaraan te stellen eisen in verband met die verifieerbaarheid), aangetroffen in de administraties van de gemeenschap, van [appellant] en/of van [Vastgoed] B.V.?
Indien uw antwoord op vraag B niet volledig positief is, kunt u dan aangeven welk bedrag gemoeid is met niet-verantwoorde uitgaven of met uitgaven waarvan niet blijkt dat die aan de hand van facturen en nota’s volgens de daaraan (ingevolge de boekhoud- en controlenormen) te stellen professionele eisen gerelateerd kunnen worden aan de vier onroerende zaken?
Wilt u aangeven in hoeverre bij de beantwoording van vraag B het controlerapport van de belastingdienst van 14 november 2006 (produktie 10 bij akte van [appellant] van 18 juni 2008) van belang is en invloed heeft op uw bevindingen?
In hoeverre zijn de door [Vastgoed] Vastgoed [vestigingsnaam] B.V. en/of [appellant] in de genoemde periode aan de gemeenschap in rekening gebrachte vergoedingen voor het gevoerde beheer te relateren aan in de administraties van de gemeenschap, [appellant] Rekko en/of [Vastgoed] B.V. aangetroffen facturen en/of specificaties? Tot welk bedrag zijn de vergoedingen niet aan onderliggende bescheiden te relateren? Kunt u nagaan of er overlappingen zijn tussen de in rekening gebrachte beheersvergoedingen en/of administratievergoedingen en/of de in de exploitatierekeningen opgenomen onderhoudskosten en/of bedrijfskosten en zo ja, tot welk bedrag?
Acht u de omvang van de over de genoemde periode in rekening gebrachte beheersvergoedingen reëel en marktconform? Zo nee, in welke mate niet? Wilt u het empirisch onderzoek van de Universiteit Twente van juli 2008, dat door [geïntimeerde] is genoemd bovenaan blz. 5 van zijn akte van 19 juni 2012, inzien en in uw beoordeling betrekken? Acht u de omvang van de in rekening gebrachte overige vergoedingen (zie onderdeel 19 van akte van [appellant] van 8 mei 2012) reëel en marktconform? Zo nee, in welke mate niet?
Hoe luiden uw bevindingen omtrent de juistheid en de volledigheid van de exploitatieresultaten van de gemeenschap over de periode vanaf 24 oktober 1997 tot en met 30 juni 2005, voor zover niet reeds in het voorgaande aan de orde gekomen?
Wat is met betrekking tot de schuld van de gemeenschap aan [vader van partijen] uw reactie op het gestelde in randnummer 610 van de memorie van grieven en randnummer 74 van de memorie van antwoord? Op welke wijze dienen naar uw oordeel deze schuld en eventueel daarop verrichte betalingen in de afrekening tussen partijen te worden betrokken?
I. Wat is uw reactie op het gestelde in randnummer 611 (en 546) van de memorie van grieven? Op welke wijze dient bij de afrekening tussen partijen rekening te worden gehouden met de kapitaalstanden zoals vermeld in het concept-overzicht van schulden en bezittingen per 30 juni 2005 (prod. 11 bij conclusie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] van 14 november 2007) en in de beginbalans (prod. 12 bij die conclusie).
Onderschrijft u de zienswijze van Prof. dr. [deskundige] inzake de door [appellant] verrichte stortingen in de gemeenschap ad € 478.809,-- (zie het als productie 5 bij de memorie van grieven overgelegde rapport van 7 maart 2010, blz. 3)? Zo nee, welke omvang dienen deze dan wel te hebben?
Stel dat de kapitaalstortingen niet zouden worden verdisconteerd, maar € 895.099,-- wel volledig ten laste van [appellant] wordt gebracht, zou dit dan een dubbeltelling ten nadele van [appellant] impliceren? Bevat het eindvonnis van de rechtbank Maastricht op dit punt in uw visie een onjuistheid?
Welke vermogensverschuiving dient naar uw oordeel, rekening houdend met het antwoord op de vorige vragen, tussen partijen plaats te vinden in het kader van de beëindiging van de gemeenschap, indien daarbij:
de waarde van de onroerende zaken en de bankschulden buiten beschouwing worden gelaten;
ervan wordt uitgegaan dat [appellant] beweerdelijke uitgaven die niet afdoende zijn aangetoond dan/wel niet aannemelijk zijn geworden aan de gemeenschap moet vergoeden;
ervan wordt uitgegaan dat [appellant] eventuele bovenmatige beheersvergoedingen die aan hem of [Vastgoed] BV zijn voldaan, aan de gemeenschap moet vergoeden.
Heeft u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof daarvan kennis neemt?
15.4.2.Uit het bovenstaande volgt dat het hof de navolgende voorstellen van partijen niet heeft overgenomen:
de door [geïntimeerde] in de onderste alinea van blz. 3 van zijn akte voorgestelde tweede aanvulling op vraag A;
de door [appellant] voorgestelde aanvulling op vraag B;
de door [geïntimeerde] voorgestelde drie aanvullingen op vraag G.
Het hof heeft het onder a bedoelde voorstel niet overgenomen omdat in het tussenarrest al is overwogen dat tot uitgangspunt strekt dat [appellant] van de door hem ontvangen huren ter zake de studentenkamers in de onroerende zaken aan de [pand 1] en de [pand 2] € 141.711,-- niet ten goede heeft doen komen aan de gemeenschap. Gelet op dat uitgangspunt is de voorgestelde aanvulling niet ter zake dienend.
Het hof heeft het onder b bedoelde voorstel is niet overgenomen omdat de waardering van bewijsmiddelen zoals getuigenverklaringen een taak van de rechter is en niet van de deskundige. Indien in een later stadium van de procedure nog aanleiding bestaat voor een getuigenverhoor zal het hof hierop terugkomen.
Het hof heeft de onder c genoemde drie voorstellen niet overgenomen. De eerste voorgestelde aanvulling is onvoldoende relevant, de tweede voorgestelde aanvulling heeft geen toegevoegde waarde ten opzichte van de eerdere vragen en er bestaat onvoldoende aanleiding voor de derde voorgestelde aanvulling.