ECLI:NL:GHSHE:2012:1538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
HD 200.068.722
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag en dwangsommen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door een vrouw tegen de Gemeente Breda. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda aangevochten, waarin haar verzoek om een verbod op de invordering van verbeurde dwangsommen en opheffing van conservatoire beslagen werd afgewezen. De dwangsommen waren opgelegd wegens illegale exploitatie van een prostitutiebedrijf, en de Gemeente had dwangbevelen uitgevaardigd tot een totaalbedrag van € 70.000,=.

Appellante heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, waarin zij betoogt dat de Gemeente niet langer het recht heeft om de dwangsommen te innen, primair omdat het dwangsombesluit nietig zou zijn en subsidiair omdat de dwangsommen zouden zijn verjaard. Het hof heeft de grieven van appellante verworpen en geoordeeld dat de voorzieningenrechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof heeft vastgesteld dat de dwangsommen rechtmatig zijn opgelegd en dat de executie daarvan niet onrechtmatig is.

Het hof heeft de grieven van appellante, die onder andere betrekking hadden op de rechtskracht van het handhavingsbesluit en de verjaring van de dwangsommen, niet gevolgd. Het hof concludeert dat de dwangbevelen rechtmatig zijn en dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. De uitspraak van de voorzieningenrechter is bekrachtigd, en appellante is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.068.722
arrest van de zevende kamer van 10 april 2012
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput,
tegen:
GEMEENTE BREDA,
zetelend te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2010 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 20 mei 2010 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde - de Gemeente - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 218637/KG ZA 10-257)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellante] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
2.2
Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente onder overlegging van 22 producties de grieven bestreden.
2.3
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In beide procesdossiers ontbreekt de pleitnota van [appellante] in eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] heeft dwangsommen verbeurd door handelen in strijd met een last onder dwangsom van 18 maart 2002 wegens illegale exploitatie van een prostitutiebedrijf. De Gemeente heeft met het oog op de invordering van de verbeurde dwangsommen op 13 juli 2004 en 16 augustus 2005 dwangbevelen tegen [appellante] uitgevaardigd tot een bedrag van € 70.000,=, te vermeerderen met rente en kosten.
Het verzet van [appellante] tegen de dwangbevelen heeft de rechtbank Breda bij vonnissen van 8 juni 2005 en 21 juni 2005 (behoudens de hoogte van door de Gemeente gevorderde incassokosten) ongegrond verklaard. Deze vonnissen zijn bij arrest van dit hof van 22 januari 2008 bekrachtigd.
De Gemeente heeft op 19 september 2006 conservatoir beslag doen leggen op panden van [appellante] in [plaats], aan de [adres 1], de [adres 2] en de [adres 3], en conservatoir derdenbeslag doen leggen onder drie schuldenaars van [appellante]. Voor het pand aan de [adres 2] is inmiddels een koper gevonden.
4.3
[appellante] stelt dat de Gemeente niet (langer) het recht heeft om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan, primair omdat het dwangsombesluit van 18 maart 2002 nietig is en subsidiair omdat de dwangsommen zijn verjaard. Door desondanks de executie voort te zetten maakt de Gemeente misbruik van haar executiebevoegdheid, aldus [appellante]. Op grond daarvan vordert zij een verbod op verdere invordering en opheffing van de gelegde executoriale beslagen. De Gemeente heeft een en ander bestreden. De voorzieningenrechter heeft zowel de primaire als de subsidiaire stelling van [appellante] verworpen en de gevraagde voorzieningen geweigerd.
4.4
De voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis de volgende maatstaf aangegeven (r.o. 3.3). In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een executoriale titel slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien de te executeren dwangbevelen klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berusten of indien de tenuitvoerlegging op grond van na de uitvaardiging van de dwangbevelen voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.5
Met grief I betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter hiermee een onjuiste maatstaf aanlegt. Volgens haar kunnen op grond van artikel 438 lid 2 Rv en HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 (LJN AG4575) geen inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak aangevoerd worden behoudens die welke nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. [appellante] verwijst hierbij naar de niet limitatieve opsomming in artikel 3:13 BW van gevallen waarin in ieder geval sprake is van misbruik van bevoegdheid. Deze grief faalt. De voorzieningenrechter heeft de voor executiegeschillen als het onderhavige volgens vaste rechtspraak toepasselijke maatstaf gehanteerd. Wanneer aan die maatstaf is voldaan, betekent dat vanzelfsprekend dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. In zoverre is deze grief niet meer dan een woordenspel.
4.6
Met grief II betoogt [appellante] dat de dwangbevelen een uitvloeisel zijn van het handhavingsbesluit van 18 maart 2002. Dat besluit is volgens haar nietig, zodat ook de daarop gevolgde dwangbevelen nietig zijn en/of de executie daarvan misbruik van recht oplevert. Het hof kan [appellante] in dit betoog niet volgen. Het handhavingsbesluit van
18 maart 2002 heeft formele rechtskracht gekregen zodat het, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, rechtmatig moet worden geacht. Tegen de dwangbevelen is [appellante] zonder succes opgekomen, gezien het arrest van dit hof van 22 januari 2008 dat inmiddels kracht van gewijsde heeft gekregen. Ook voor de dwangbevelen geldt derhalve dat deze, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming, rechtmatig moeten worden geacht. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn gesteld noch gebleken. Executie van deze dwangbevelen is mitsdien niet onrechtmatig en levert evenmin misbruik van recht op. De grief faalt.
4.7
Grief III betreft de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellante] zich in het kader van haar verzet tegen de dwangbevelen had kunnen beroepen op verjaring en dat het gegeven dat zij dat niet heeft gedaan voor de voorzieningenrechter geen reden is om aan te nemen dat de verzetvonnissen van de rechtbank en het arrest van het hof wat betreft de rechtmatigheid van beide dwangbevelen op een juridische misslag berusten (r.o. 3.5). [appellante] begrijpt deze overweging blijkens haar toelichting op deze grief aldus dat er sprake is van een juridische misslag, omdat [appellante] in de verzetprocedure geen beroep heeft gedaan op verjaring. Dat staat er echter niet zodat deze grief, wat er verder ook van zij, berust op een verkeerde lezing van het vonnis. Van een juridische misslag in genoemde uitspraken is ook naar het oordeel van het hof geen sprake.
4.8
Grief IV betreft de overweging van de voorzieningenrechter dat de verjaringstermijn van elke dwangsom pas gaat lopen vanaf de dag dat de burgemeester van Breda aan [appellante] heeft medegedeeld dat hij aanspraak maakt op een dwangsom, zodat de eerste verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen na de mededeling van de burgemeester van 29 april 2004. Volgens [appellante] was de bevoegdheid tot invordering van dwangsommen reeds in 2002 verjaard, dat wil zeggen vóór het uitvaardigen van de dwangbevelen van
13 juli 2004 en 16 augustus 2005.
4.9
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals de Gemeente terecht opmerkt (mva punt 37) betreft dit een overweging ten overvloede en niet een overweging die dragend is voor de beslissing. Dit betekent dat ook als de grief slaagt, dit nog niet tot vernietiging van het vonnis leidt. De grief slaagt echter niet. Het beroep op verjaring van de verbeurde dwangsommen voorafgaande aan het uitvaardigen van de dwangbevelen hoort thuis in de verzetprocedure tegen de dwangbevelen die op die verbeurde dwangsommen betrekking hebben en niet in een executiegeschil als het onderhavige. Zoals gezegd dienen de dwangbevelen, gezien het resultaat van de door [appellante] gevoerde verzetprocedure, zowel naar inhoud als naar wijze van totstandkoming rechtmatig geacht te worden. Dat impliceert tevens dat de dwangsommen waarop de dwangbevelen betrekking hebben niet als reeds verjaard beschouwd kunnen worden. Van onrechtmatige dwangbevelen dan wel misbruik van bevoegdheid door deze dwangbevelen te executeren is mitsdien geen sprake.
4.1
Nu alle grieven falen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep, met nakosten en rente als gevorderd.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 314,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat en wat betreft de nakosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2012.
griffier rolraadsheer
typ. JDH