ECLI:NL:GHSHE:2012:1168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
HD 200.080.072
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap tussen broer en zus met betrekking tot onroerende zaken en geldvorderingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de ouders van [appellant] en [geïntimeerde], die broer en zus zijn. Vader overleed op 30 december 1972 zonder testament, en moeder overleed op 2 mei 1995 met een testament waarin een legaat van 50.000 euro aan elk van de kinderen was opgenomen. De erfgenamen van de ouders zijn [appellant], [geïntimeerde] en de kinderen van hun vooroverleden halfbroer. Er zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de nalatenschappen, die door de rechtbank zijn behandeld. Het hof behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank, waarin onder andere de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen.

Het hof beoordeelt de grieven van [appellant] en [geïntimeerde] met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap, waaronder de vordering van [appellant] op basis van een akte van cessie, het saldo van een bankrekening, en de schuldbekentenis van moeder. Het hof oordeelt dat de akte van cessie niet leidt tot een directe aanspraak van [appellant] op [geïntimeerde], maar dat de redelijkheid en billijkheid vereisen dat rekening wordt gehouden met de betalingen die [appellant] heeft gedaan aan de kinderen van de vooroverleden halfbroer.

Daarnaast wordt de rekening-courantschuld van [appellant] aan moeder besproken, evenals de verdeling van onroerende zaken en de waardering daarvan. Het hof besluit dat deskundigenonderzoek noodzakelijk is om de waarde van de onroerende zaak vast te stellen en om de gevolgen van de renteopbrengsten van een bankrekening te onderzoeken. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling en bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.080.072
arrest van de zevende kamer van 20 maart 2012
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. F. van Amstel,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.W. Elgers,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 december 2010 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 3 januari 2007 en 22 september 2010 tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr./rolnr. 88474/HA ZA 02-2177)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de tussenvonnissen van 29 september 2004, 20 april 2005 en 23 juli 2008.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] , onder overlegging van producties, vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep voor zover door hem bestreden en te beslissen zoals in zijn memorie van grieven is aangegeven, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] , onder overlegging van producties, de grieven bestreden. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin zeven aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep voor zover deze in het incidenteel appel zijn bestreden en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.3.
[appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord en één productie overgelegd.
2.4.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus, geboren uit het huwelijk tussen [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder). Vader is overleden op 30 december 1972. Er was geen testament. Moeder, [appellant] en [geïntimeerde] waren zijn erfgenamen. Op 2 mei 1995 is moeder overleden. Zij had een testament doen opmaken, waarin niet meer was bepaald dan dat aan [appellant] en [geïntimeerde] ieder een bedrag van
f50.000,- werd gelegateerd. Erfgenamen van moeder zijn: [appellant] , [geïntimeerde] en de twee kinderen van hun vooroverleden halfbroer [de vooroverleden halfbroer] (hierna: de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] ).
Tussen [appellant] en [geïntimeerde] zijn geschillen ontstaan, die grotendeels betrekking hebben op de verdeling van de nalatenschappen van vader en moeder. Zij hebben die geschillen voorgelegd aan de rechtbank die, nadat meerdere comparities, een deskundigenonderzoek en een getuigenverhoor hadden plaatsgevonden, heeft beslist op de geschilpunten tussen partijen bij eindvonnis van 22 september 2010.
Beide partijen hebben grieven aangevoerd die zich deels (mede) richten tegen het tussenvonnis van 3 januari 2007.
4.2.
De eerste grief van [appellant] houdt in dat de vordering van [geïntimeerde] volledig moet worden afgewezen omdat het in feite niet [geïntimeerde] is die procedeert maar haar echtgenoot, de heer [de echtgenoot van geintimeerde] .
Deze grief faalt. Uit de processtukken blijkt dat [geïntimeerde] degene is die procedeert en niet de heer [de echtgenoot van geintimeerde] . Het hof ziet geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat [geïntimeerde] niet in persoon aanwezig is geweest bij de comparities die in eerste aanleg hebben plaatsgevonden.
4.3.
Partijen hebben in hoger beroep de volgende geschilpunten aan het hof voorgelegd:
a. a) de vordering van [appellant] op grond van een akte van cessie die door hem en door de
kinderen van [de vooroverleden halfbroer] is ondertekend (grief 2 van [appellant] );
b) het saldo van de Raborekening met nr. [Raborekeningnummer 1] (grief 3 van [appellant] en incidentele
grief 5 van [geïntimeerde] );
c) de schuldbekentenis van moeder d.d. 16 april 1986 (incidentele grief 1 van [geïntimeerde] );
d) de rekening-courantschuld van [appellant] aan moeder (grief 3 van [appellant] , incidentele grief
2 van [geïntimeerde] en de voorwaardelijke incidentele grief 5 van [geïntimeerde] );
e) de Duitse bankrekening (grief 3 van [appellant] );
f) de Luxemburgse bankrekening (grieven 6 en 7 van [geïntimeerde] );
g) de verdeling van de onroerende zaak [de panden] in [plaats] (grief 4 van
[appellant] );
h) de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van
f20.000,- (incidentele grief 4 van [geïntimeerde] ).
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens beoordelen.
4.4.
ad a) de vordering van [appellant] op grond van een akte van cessie die door hem en door
de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] is ondertekend (grief 2 van [appellant] )
4.4.1.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij gecedeerd is in de rechten van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] ter zake van de nalatenschap van moeder. Aanvankelijk vorderde hij van [geïntimeerde] een bedrag van
f50.000,-; in de loop van de procedure in eerste aanleg heeft hij die eis vermeerderd in die zin dat hij stelt aanspraak te kunnen maken op het volledige aandeel van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] in de nalatenschap van moeder. Dit standpunt neemt hij ook in hoger beroep in.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 januari 2007 aan [appellant] opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met de regeling dat partijen elk
f50.000,- zouden betalen aan de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] . [appellant] heeft afgezien van bewijslevering. De rechtbank heeft vervolgens bij eindvonnis van 22 september 2010 de vordering van [appellant] op dit punt afgewezen.
Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank. Hij stelt dat hij recht kan doen gelden op het volledige aandeel van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] in de nalatenschap van moeder.
4.4.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Door [appellant] en de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] is een (ongedateerde) akte van cessie ondertekend met de volgende inhoud (na vermelding van de namen van de ondertekenaars):

OVERWEGENDE
Dat in de totale afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [de moeder] , overleden op 2 mei 1995, door partij 2( [appellant] , opm. hof)
voor zijn zuster, [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] (België) zal worden betaald een bedrag van f 50.000,00 aan partij 1a en 1b(de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] , opm. hof)
, met welk bedrag partijen 1a en 1b om hun moverende redenen genoegen wensen te nemen, ervan uitgaande dat zij niet door genoemde zuster terzake de nalatenschap zullen worden aangesproken, welk bedrag is te beschouwen als te zijn verschuldigd door genoemde zuster aan partij 1a en 1b wegens de toekomende rechten in de nalatenschap van mevrouw [de moeder] , als voornoemd.
Dat partijen van mening zijn dat partij 2 hiermee het recht heeft om dit voor zijn zuster betaalde bedrag namens partij 1a en 1b bij genoemde zuster namens hen op te vorderen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT
1. Partijen sub 1a en 2b verkopen en cederen aan partij 2 hun vordering van f 50.000,00

1. Partijen sub 1a en 2b verkopen en cederen aan partij 2 hun vordering van f 50.000,00

op genoemde [geïntimeerde] .
2. Partij 2 is gerechtigd om deze cessie en eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde]

2. Partij 2 is gerechtigd om deze cessie en eigendomsoverdracht aan [geïntimeerde]

te betekenen, ter zake van die vordering een schikking aan te gaan en kwijting te
verlenen.”
Omtrent de achtergrond van deze cessie blijkt uit de processtukken en in het bijzonder uit de correspondentie die als productie 3 bij de akte vermeerdering van eis van [geïntimeerde] d.d. 26 mei 2004 is overgelegd, het volgende.
[appellant] is in 2008 in rechte aangesproken door de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] omdat zij hun aandeel in de nalatenschap van moeder wensten te ontvangen. Vervolgens zijn onderhandelingen gevoerd, waarbij ook [geïntimeerde] is betrokken. Alle betrokkenen zijn het vervolgens in beginsel eens geworden over de betaling door [appellant] en [geïntimeerde] van (ieder) een bedrag van
f50.000,- aan de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] , waarna de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] zouden afzien van verdere aanspraken op de nalatenschap van moeder. Tot volledige overeenstemming is het niet gekomen omdat [geïntimeerde] verlangde dat het gebruiksrecht van mevrouw [de moeder van de kinderen van de vooroverleden halfbroer] (de moeder van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] ) met betrekking tot de onroerende zaak [de panden] te [plaats] (welke onroerende zaak gemeenschappelijk eigendom is van [appellant] en [geïntimeerde] ) beperkt zou worden in tijd. Omtrent dit punt zijn betrokkenen het niet eens geworden. [appellant] heeft vervolgens zowel het van hem als van [geïntimeerde] bedongen bedrag van
f50.000,- aan de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] betaald; in dit kader is de akte van cessie opgemaakt en ondertekend.
4.4.3.
Het hof begrijpt de tweede grief van [appellant] aldus dat hij in hoger beroep zijn vordering op [geïntimeerde] ter zake van de met de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] getroffen regeling, uitsluitend nog wenst te baseren op de voormelde akte van cessie.
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat hij op grond van de akte van cessie aanspraak zou kunnen maken op het volledige aandeel van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] in de nalatenschap van moeder. Uit de inhoud van de akte van cessie en uit de gang van zaken die heeft geleid tot het opstellen en ondertekenen van de akte (zoals hiervoor onder 4.4.2 weergegeven) volgt dat de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] hun aanspraken als erfgenamen van moeder hebben beperkt tot een geldbedrag van (ieder)
f50.000,-. Dat zij hierop zijn teruggekomen blijkt niet. Uit hetgeen hierna wordt overwogen en beslist kan worden afgeleid dat het wettig aandeel van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] in de nalatenschap op een beduidend hoger bedrag zou uitkomen, waarbij het hof enerzijds rekening houdt met de aan [appellant] en [geïntimeerde] toegekende legaten en anderzijds met de inbrengverplichting van [appellant] en [geïntimeerde] , blijkend uit de bijlage 1 bij de successie-aangifte, productie 8 bij CvA/CvE). De kinderen van [de vooroverleden halfbroer] hebben echter hun aanspraken beperkt tot twee maal
f50.000,-, waarvan vóór de akte van cessie éénmaal
f50.000,- was betaald (door [appellant] ); de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] konden in de akte van cessie niet méér overdragen dan waarop ze op dat moment zelf nog aanspraak konden maken, namelijk op betaling van éénmaal
f50.000,-.
[appellant] heeft weliswaar bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij recht kan doen gelden op het volledige aandeel van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] in de nalatenschap, maar in het licht van het voorgaande is dat bewijsaanbod te vaag zodat het wordt gepasseerd.
4.4.4.
Het hof is in het licht van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden van oordeel dat, ook al zou geoordeeld moeten worden dat de akte van cessie géén rechtstreekse aanspraak van [appellant] op [geïntimeerde] oplevert, de redelijkheid en billijkheid die [appellant] en [geïntimeerde] als deelgenoten in de nalatenschap van moeder jegens elkaar in acht moeten nemen meebrengt, dat bij de verdeling van de nalatenschap rekening gehouden moet worden met de voormelde betaling van twee maal
f50.000,- door [appellant] aan de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] . [appellant] heeft immers ter voorkoming van een gerechtelijke procedure, voor de nalatenschap een financiële regeling getroffen met de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] die ten voordele strekt van zowel [appellant] als [geïntimeerde] als overgebleven erfgenamen en welke regeling erop neerkomt dat de nalatenschap aan ieder van de kinderen van [de vooroverleden halfbroer] een bedrag van
f50.000,- uitkeert tegen finale kwijting. Deze uitkeringen komen in mindering op het erfdeel van [appellant] en [geïntimeerde] . Nu [appellant] beide bedragen van
f50.000,- heeft voldaan, dient verrekening met [geïntimeerde] plaats te vinden bij gelegenheid van de verdeling van de nalatenschap tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
De tweede grief van [appellant] is in zoverre terecht voorgedragen en faalt voor het overige.
4.5.
ad b) het saldo van de Raborekening met nr. [Raborekeningnummer 1] (grief 3 van [appellant] en
incidentele grief 5 van [geïntimeerde] )
4.5.1.
Geen grief is aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank dat de Raborekening met nr. [Raborekeningnummer 1] tot de nalatenschap van moeder hoort. Ook het hof gaat hiervan uit.
4.5.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze rekening bepaald dat aan elk van partijen de helft toekomt van het saldo per 6 januari 2006 ad € 127.756,-, vermeerderd met 2,2% rente per jaar vanaf 6 januari 2006 tot de dag van de verdeling.
Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen dat er nog geen verdeling van het saldo heeft plaatsgevonden.
4.5.3.
[appellant] voert in zijn derde grief (onder meer) aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een renteopbrengst van 2,2% per jaar. Hij stelt dat de hoogte van de renteopbrengst onbekend is en dat het voor hem niet mogelijk is om bij de bank informatie te verkrijgen, aangezien de bank daartoe de medewerking van alle erfgenamen eist, terwijl [geïntimeerde] die medewerking weigert. Hij verzoekt het hof te bepalen dat het saldo op de datum van verdeling, dit is het saldo zoals dat ten tijde van het overlijden van moeder bestond, vermeerderd met alle renteopbrengsten en na aftrek van bankkosten, tussen partijen verdeeld dient te worden.
4.5.4.
Het hof acht deze grief van [appellant] gegrond. Tussen partijen is in confesso dat er – buiten bijschrijving van rente en aftrek van bankkosten – geen mutaties op de rekening hebben plaatsgevonden sinds het overlijden van moeder. Het hof zal opnieuw rechtdoende dienovereenkomstig beslissen.
4.5.5.
De hiervoor bedoelde verdeling dient bij helfte te geschieden. De door [appellant] gevorderde verdeling op basis van 2/3 – 1/3 is niet toewijsbaar gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4.3. is overwogen.
De derde grief van [appellant] faalt in zoverre.
4.5.6.
De vijfde incidentele grief van [geïntimeerde] komt erop neer dat het saldo op de hier bedoelde bankrekening gecorrigeerd moet worden omdat tijdens het leven van moeder door [appellant] bedragen van de bankrekening zijn opgenomen die niet aan moeder ten goede zijn gekomen.
4.5.7.
Deze grief faalt. Tot de nalatenschap van moeder hoort het saldo op de hier bedoelde rekening, zulks per de datum van haar overlijden. Mutaties op de bankrekening vóór het overlijden van moeder zijn voor de onderhavige verdeling niet relevant. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft te stellen dat [appellant] zich tijdens het leven van moeder op onrechtmatige wijze gelden van moeder heeft toegeëigend, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof merkt hierbij op dat de wijze waarop de renteopbrengsten van de onderhavige rekening door [appellant] zijn geadministreerd mogelijk wel aanleiding geeft voor een correctie van de rekening-courantschuld van [appellant] aan moeder, waaromtrent hierna onder 4.7 zal worden geoordeeld.
4.6.
ad c) de schuldbekentenis van moeder d.d. 16 april 1986 (incidentele grief 1 van [geïntimeerde] )
4.6.1.
[appellant] stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat tot de te verdelen nalatenschap van moeder een schuld van moeder aan hem hoort ten bedrage van
f208.000,-. Die schuld is volgens [appellant] in de periode 1973-1985 opgebouwd doordat hij gelden aan zijn moeder ter beschikking heeft gesteld (mede) voor haar levensonderhoud (naast de kosten die door hem ten behoeve van moeder werden betaald en die in mindering werden geboekt op zijn schuld in rekening-courant aan moeder). Volgens [appellant] werden er jaarlijkse schuldbekentenissen opgemaakt en is op 16 april 1986 – met verval van de eerdere schuldbekentenissen – door moeder een schuldbekentenis ten bedrage van
f 208.000,-
ondertekend, met daarop vermeld een door haar met de hand geschreven goedgeschrift voor voormeld bedrag. Volgens [appellant] zijn ook na 1986 de betalingen aan moeder doorgegaan, maar is verzuimd nieuwe schuldbekentenissen op te maken.
Een kopie van de hier bedoelde schuldbekentenis is onder meer als productie 11 bij de akte vermeerdering van eis van [geïntimeerde] d.d. 26 mei 2004 in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft betwist dat er een schuld bestaat zoals door [appellant] wordt gesteld.
De rechtbank heeft het bestaan van de schuld voorshands bewezen geacht gelet op de dwingende bewijskracht van de door moeder ondertekende akte, welke dwingende bewijskracht ingevolge artikel 157 Rv ook geldt ten aanzien van [geïntimeerde] als erfgenaam van moeder.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 januari 2007 [geïntimeerde] in de gelegenheid gestelde om tegenbewijs te leveren.
In het eindvonnis van 22 september 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht. De rechtbank heeft bepaald dat de schuld van
f208.000,- in de verdeling van de nalatenschap van moeder moet worden betrokken.
4.6.2.
[geïntimeerde] bestrijdt met haar eerste incidentele grief het bestaan van de schuld van moeder aan [appellant] . Zij stelt dat moeder geen geld nodig had omdat ze vermogend was en bovendien weinig uitgaven had. Volgens haar beschikte [appellant] , zeker in de zeventiger jaren, niet over de financiële middelen om zijn moeder te kunnen ondersteunen.
[geïntimeerde] wijst verder op de ongerijmdheid dat er na 1985 geen verdere schuld is opgebouwd, terwijl er in de financiële situatie van moeder niets veranderd was en op de omstandigheid dat de schuld niet is opgenomen in enige fiscale aangifte van moeder.
4.6.3.
Het hof verwerpt deze grief. De vraagtekens die [geïntimeerde] plaatst bij het bestaan van de schuld zijn weliswaar vanuit haar standpunt bezien begrijpelijk, maar ze wegen niet op tegen de dwingende bewijskracht van de door moeder ondertekende schuldbekentenis.
Aan de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen kan evenmin toereikend tegenbewijs worden ontleend, zoals de rechtbank terecht heeft beslist.
4.7.
ad d) de rekening-courantschuld van [appellant] aan moeder (grief 3 van [appellant] ,
incidentele grief 2 van [geïntimeerde] en de voorwaardelijke incidentele grief 5 van [geïntimeerde] )
4.7.1.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat de aandelen in de besloten vennootschap Auto im- en export [Auto im- en export] B.V. in het kader van de verdeling van de nalatenschap van vader in 1973 of 1974 zijn overgedragen aan [appellant] en dat hij in verband hiermee een rekening-courantschuld bij zijn moeder is aangegaan. De aanvangsschuld ad
f360.000,- is in de loop der jaren vermeerderd met de overeengekomen rente van 6% per jaar en verminderd met uitgaven die door [appellant] ten behoeve van moeder werden gedaan.
In hoger beroep is slechts in geschil wat de omvang is van de schuld, inclusief rente, die bij de verdeling van de nalatenschap van moeder in aanmerking moet worden genomen.
4.7.2.
De rechtbank heeft beslist dat de rekening-courantschuld op 2 mei 1995 (datum overlijden moeder)
f269.417,68 bedroeg en dat dit saldo, vermeerderd met 6% rente per jaar vanaf 2 mei 1995 tot de dag van verdeling en verminderd met een bedrag van
f465,05 (kosten die door [appellant] ten behoeve van moeder zijn betaald) tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld.
4.7.3.
[geïntimeerde] voert in haar tweede incidentele grief aan dat [appellant] rekening en verantwoording aan haar dient af te leggen voor het verloop van de rekening-courantschuld (het hof begrijpt: vanaf het ontstaan van de schuld in 1973 of 1974 tot aan het overlijden van moeder op 2 mei 1995).
Het hof is van oordeel dat dit standpunt van [geïntimeerde] niet kan worden aanvaard. [appellant] was tijdens het leven van moeder aan haar rekening en verantwoording verschuldigd met betrekking tot het verloop van de rekening-courantschuld. Van hem kan niet worden verlangd dat hij thans opnieuw verantwoording aflegt over die periode aan [geïntimeerde] . Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven zijn niet gesteld of gebleken.
4.7.4.
Het voorgaande neemt niet weg dat er één aspect is dat wél een nader onderzoek behoeft. De voorwaardelijke incidentele grief 5 van [geïntimeerde] heeft hierop betrekking: zij heeft erop gewezen dat de renteopbrengsten van de Raborekening met nummer [Raborekeningnummer 1] niet ten goede zijn gekomen aan moeder doch in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld.
[appellant] heeft erkend dat hij er bij de administratieve verwerking van de rente op de hier bedoelde bankrekening, ten onrechte van uit is gegaan dat die rente hem toekwam. Hij stelt dat hij jaarlijks de rekening-courantschuld verhoogde met de renteopbrengst van de hier bedoelde Raborekening en dat hij die rente het daarop volgende jaar boekte als opname van moeder, met dien verstande dat de rente die in 1975 was ontvangen niet als opname in 1976 is geboekt. [appellant] erkent dat in verband hiermee correctie van de rekening-courantschuld zal dienen plaats te vinden.
4.7.5.
Het hof kan, op basis van de door partijen verstrekte gegeven, niet beoordelen welke correctie op de rekening-courantschuld per 2 mei 1995 zal dienen plaats te vinden. Het hof is voornemens een deskundigenonderzoek te gelasten ter beantwoording van de volgende vragen:
) op welke wijze zijn de renteopbrengsten Van Raborekening met nummer [Raborekeningnummer 1] vanaf 1975 tot 2 mei 1995 administratief verwerkt en wat was de reden voor deze wijze van administreren?
) wat is het gevolg geweest van de wijze van administreren van de renteopbrengsten voor de omvang van de hier bedoelde rekening-courantschuld per 2 mei 1995?
Het hof is voornemens om mr. drs Van Steensel, accountant te [kantoorplaats] als deskundige te benoemen. Het voorschot zal vooralsnog ten laste van beide partijen worden gebracht, ieder de helft.
Alvorens tot deskundigenbenoeming over te gaan kunnen partijen zich uitlaten over de persoon van de deskundige en de te beantwoorden vragen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen de gelegenheid te geven een akte te nemen.
4.7.6.
In zijn derde grief stelt [appellant] zich (onder meer) op het standpunt dat hij in de gelegenheid dient te worden gesteld de rekening-courantschuld, naar de stand per 2 mei 1995, te verrekenen met zijn vordering op moeder op grond van de schuldbekentenis d.d. 16 april 1986, groot
f208.000,-.
[geïntimeerde] verzet zich hiertegen.
4.7.7.
Het hof is van oordeel dat [appellant] bevoegd is om zich op verrekening te beroepen. Sinds het overlijden van moeder is er immers sprake van een situatie dat [appellant] zowel een schuld heeft aan de nalatenschap als een vordering op diezelfde nalatenschap. Hij is bevoegd zijn rekening-courantschuld tot het beloop van zijn vordering ad
f208.000,- te verrekenen. Die verrekening heeft terugwerkende kracht tot 2 mei 1995, dit op grond van artikel 6:129 BW.
Een en ander is overeenkomstig de wens van moeder, die immers in haar schuldbekentenis heeft verklaard
“dat deze som(het bedrag van
f208.000,-, opm. hof)
verrekend mag worden, ingeval van overlijden, met de vordering ontstaan door overname van de aandelen van de B.V.”
4.7.8.
Het voorgaande betekent dat grief 3 van [appellant] in zoverre gegrond is. De consequenties van het voorgaande kunnen pas berekend worden ná het deskundigenbericht.
4.8.
ad e) de Duitse bankrekening (grief 3 van [appellant] )
4.8.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat het saldo op de Dresdner Bank te [kantoorplaats] met nr. [Dresdner Bankrekeningnummer] tot het onverdeeld gedeelte van de nalatenschap van vader hoort en tussen partijen bij helfte verdeeld moet worden.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze rekening beslist dat het saldo op de datum van overlijden van vader, 30 december 1972, DM 24.582,- bedroeg en dat elk van partijen de helft van dit saldo toekomt, vermeerderd met de vanaf 30 december 1972 tot aan de verdeling genoten rente, welke rente door de rechtbank is vastgesteld op 4% per jaar.
4.8.2.
[appellant] stelt in zijn derde grief dat de daadwerkelijk genoten rente sinds het overlijden van vader tussen partijen verdeeld zal moeten worden. Aangezien [geïntimeerde] medewerking weigert kan hij geen informatie hieromtrent bij de bank krijgen. Om die reden vordert hij dat het hof zal te bepalen dat het saldo op de Duitse rekening per datum verdeling, inclusief de daadwerkelijk genoten rente en na aftrek van bankkosten, tussen partijen zal worden verdeeld.
4.10.
Het hof zal aldus beslissen. Niet gesteld of gebleken is dat dat er op de rekening andere mutaties hebben plaatsgevonden dan bijschrijvingen van rente en afboeking van bankkosten, zodat aan ieder van partijen de helft van het saldo op de rekening ten tijde van de verdeling toekomt.
4.9.
ad f) de Luxemburgse bankrekening (grieven 6 en 7 van [geïntimeerde] )
4.9.1.
[appellant] heeft op 29 april 1997 een bedrag van
f600.000,- gestort op rekening [Raborekeningnummer 2] bij de Rabobank in Luxemburg, welke rekening op zijn naam staat. Hij stelt dat het om “wit spaargeld” gaat dat hij reeds in de jaren tachtig op een bankrekening in [kantoorplaats] had staan en op 29 april 1997 heeft overgebracht naar Luxemburg.
Volgens [geïntimeerde] gaat het om “zwart geld” dat tot de nalatenschap van moeder hoort.
De rechtbank heeft aan [geïntimeerde] opgedragen haar stelling te bewijzen. Bij eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in haarbewijsopdracht is geslaagd, zodat niet is vast komen te staan dat het saldo op de Luxemburgse rekening in de verdeling moet worden betrokken.
4.9.2.
De zesde incidentele grief van [geïntimeerde] is gericht tegen de bewijsopdracht in het tussenvonnis van 3 januari 2007. Volgens [geïntimeerde] rechtvaardigen de vaststaande feiten in deze zaak de conclusie dat het bewijs voor haar stelling vooralsnog is geleverd en is het aan [appellant] om tegenbewijs te leveren. Zij doelt hierbij in het bijzonder op het feit dat haar echtgenoot aanwezig is geweest bij het storten van het bedrag van
f600.000,- op de Luxemburgse rekening van [appellant] en de beschikking heeft over een kopie van het stortingsbewijs, terwijl hij tevens beschikt over aantekeningen met betrekking tot de beleggingsmogelijkheden voor het Luxemburgse geld.
4.9.3.
Het hof is van oordeel dat de tussen partijen vaststaande feiten en omstandigheden met betrekking tot de rekening in Luxemburg ontoereikend zijn om de stelling van [geïntimeerde] (voorshands) bewezen te achten.
Ook de verklaringen van de getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord leveren ontoereikend bewijs op voor de stelling van [geïntimeerde] .
Dit betekent dat de zesde incidentele grief, gericht tegen de bewijsopdracht en de zevende incidentele grief, gericht tegen de eindbeslissing van de rechtbank met betrekking tot de Luxemburgse rekening, ongegrond zijn.
4.10.
ad g) de verdeling van de onroerende zaak [de panden] in [plaats] (grief 4
van [appellant] )
4.10.1.
De onroerende zaak [de panden] in [plaats] is op 23 december 1992 door moeder in onverdeelde mede-eigendom overgedragen aan [appellant] en [geïntimeerde] . De onroerende zaak bestaat uit twee woningen met bijgebouwen. De woning [adres 1] staat leeg. De woning [adres 2] is in gebruik bij mevrouw [de moeder van de kinderen van de vooroverleden halfbroer] , de weduwe van de overleden halfbroer van partijen, [de vooroverleden halfbroer] .
Partijen zijn het erover eens dat met betrekking tot de onroerende zaak een verdeling dient plaats te vinden. Zij zijn het er ook over eens dat de onroerende zaak aan [appellant] toegedeeld dient te worden tegen betaling van de helft van de waarde aan [geïntimeerde] . Het geschil tussen partijen betreft de aan de onroerende zaak toe te kennen waarde.
In hoger beroep zijn partijen het erover eens dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met het gebruiksrecht van mevrouw [de moeder van de kinderen van de vooroverleden halfbroer] .
4.10.2.
De rechtbank heeft 3 deskundigen benoemd om de onroerende zaak te taxeren. De deskundigen hebben de waarde, rekening houdend met het gebruiksrecht van mevrouw [de moeder van de kinderen van de vooroverleden halfbroer] met betrekking tot een gedeelte van de onroerende zaak, getaxeerd op
€ 404.500,-, zulks per 23 juni 2005.
4.10.3.
Partijen kunnen zich vinden in deze taxatie, maar zij vinden beiden dat aanpassing zal moeten plaatsvinden in verband met de prijsontwikkeling ná 23 juni 2005. Volgens [appellant] leidt dat tot een lagere waarde; volgens [geïntimeerde] tot een hogere.
4.10.4.
Volgens [geïntimeerde] dient een herberekening van de waarde plaats te vinden per datum verdeling, zijnde 22 september 2010 (datum verdelingsvonnis rechtbank). [appellant] stelt zich op het standpunt dat uitgegaan moet worden van de waarde op de datum van de juridische overdracht van het aandeel van [geïntimeerde] in de onroerende zaak, althans op de datum van het onherroepelijk worden van het in deze te wijzen arrest.
4.10.5.
Het in de vorige rechtsoverweging vermelde standpunt van [appellant] kan niet worden aanvaard. De rechtbank heeft op 22 september 2010 de verdeling van de onroerende zaak vastgesteld. Die verdeling is op zichzelf niet in geschil, slechts het door [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag. Er zal dan ook een waarde vaststelling per 22 september 2010 dienen plaats te vinden.
4.10.6.
Het hof ziet aanleiding om een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten teneinde de waarde per 22 september 2010 vast te kunnen stellen. Voor de hand ligt immers dat niet alleen de algemene ontwikkeling van huizenprijzen in de periode 2005 – 2010 van belang is geweest voor de waardeontwikkeling in het onderhavige geval; ook de omstandigheid dat de gebruikster mevrouw Gerrits-van Gemert in 2010 76 jaar werd kan van invloed zijn, evenals de omstandigheid dat mogelijk de onderhoudstoestand van de onroerende zaak in de desbetreffende periode is verslechterd (in het deskundigenrapport van 23 juni 2005 wordt die onderhoudstoestand matig genoemd; in het door [appellant] bij zijn laatste memorie overgelegde taxatierapport – waarop [geïntimeerde] nog niet heeft kunnen reageren – wordt de onderhoudstoestand matig tot slecht genoemd).
Voor de hand ligt - ook met het oog op de kosten – dat dat de deskundigen die eerder hebben gerapporteerd, ook de opdracht voor de taxatie per 22 september 2010 krijgen. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich hierover uit te laten; zij kunnen zich ook uitlaten over de vraagstelling aan de deskundige(n).
4.11.
ad h) de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van f 20.000,- (incidentele grief 4 van [geïntimeerde] )
4.11.1.
[appellant] stelt dat hij in totaal een bedrag van
f20.000,- aan [geïntimeerde] heeft geleend (op 23 september 1995 een bedrag van
f15.000, -, op 15 maart 1996 een bedrag van
f1.000,- en op 25 januari 1997 een bedrag van
f4.000,-) en vordert dat geld van haar terug.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de vordering onvoldoende heeft betwist en heeft deze toegewezen. [geïntimeerde] komt met haar incidentele grief 4 op tegen deze beslissing.
4.11.2.
Voor zover [geïntimeerde] met haar grief betoogt dat deze vordering niet toewijsbaar is omdat de gestelde schuld los staat van de erfrechtelijke verdeling tussen partijen, faalt deze. Het staat een eisende partij in beginsel vrij om meerdere vorderingen gelijktijdig tegen een wederpartij in te stellen. Bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden kunnen rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
4.11.3.
Anders dan [appellant] lijkt te betogen valt naar het oordeel van het hof in hetgeen door [geïntimeerde] in eerste aanleg is aangevoerd, geen erkenning te lezen van de gestelde leningen. [geïntimeerde] bestrijdt weliswaar niet dat zij de genoemde bedragen heeft ontvangen, maar wel dat daaraan een overeenkomst van lening ten grondslag ligt.
Weliswaar is de betwisting van de leningen door [geïntimeerde] niet nader gemotiveerd, maar naar het oordeel van het hof kan dit niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen omdat [appellant] geen toelichting heeft gegeven op “het hoe en waarom” van de gestelde leningen.
Op [appellant] rust dan ook de bewijslast van zijn stelling dat hij in totaal
f20.000,- aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend. Vooralsnog ontbreekt toereikend bewijs. De ongetekende schuldbekentenis (productie 55 CvA/CvE) kan niet als zodanig worden aangemerkt. [appellant] heeft echter bewijs van zijn stellingen aangeboden en het hof zal hem tot dit bewijs toelaten.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
laat [appellant] toe te bewijzen dat hij in totaal een bedrag van
f20.000,- aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. N.J.M. van Etten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 17 april 2012 voor:
) opgave door de advocaat van [appellant] van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op woensdagen en donderdagen in de maanden mei en juni 2012;
) akte aan de zijde van beide partijen met het hiervoor onder 4.7.5 en 4.10.6 omschreven doel;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] bij zijn opgave van aantal getuigen en verhinderdata op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 maart 2012.
griffier rolraadsheer