ECLI:NL:GHSHE:2011:BZ6342

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.054.484 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Meulenbroek
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanspraak op stamrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van de man tegen de vonnissen van de rechtbank Breda. De man, vertegenwoordigd door mr. E.S. Florijn, betwistte de berekening van de rechtbank met betrekking tot zijn aanspraak op stamrecht en de daarbij betrokken bedragen. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. Ph.C.M. van der Ven, voerde verweer. De man stelde dat de rechtbank ten onrechte naast een bedrag van ƒ 332.157,= ook een bedrag van ƒ 195.994,= had meegenomen in de berekening van zijn inkomen uit onderneming. Het hof oordeelde dat de grief van de man, die stelde dat dit bedrag reeds was verdisconteerd, feitelijke grondslag miste. Het hof bevestigde dat de deskundige de berekening correct had uitgevoerd en dat de bedragen die de man had opgevoerd niet in aanmerking genomen konden worden.

Daarnaast behandelde het hof verschillende grieven van de man met betrekking tot kosten en uitgaven, waaronder kosten voor particulier autogebruik en medische behandelingen. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en verwierp zijn grieven. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had gehandeld en dat de grieven van de man niet konden slagen. Uiteindelijk bekrachtigde het hof de vonnissen van de rechtbank, met een aanpassing in het dictum van het eindvonnis van 27 februari 2008, waarbij de aanspraak op afstorting van het stamrecht werd gewijzigd van 4/10e deel naar 2/10e deel. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.054.484
arrest van de zevende kamer van 29 maart 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
verder: de man,
advocaat: mr. E.S. Florijn,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 28 december 2010 in het hoger beroep van de door de rechtbank Breda tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer 81894/HA ZA 00-492 gewezen vonnissen van 15 juni 2005 en 27 februari 2008.
6. Het verdere verloop van het geding
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor fourneren. Alleen de vrouw heeft daarop de stukken opnieuw overgelegd.
7. De verdere beoordeling
7.1 In het tussenarrest heeft het hof de grieven 2 tot en met 6, inzake het stamrecht en de lijfrentepolis, behandeld. Met het oog op de behandeling van de overige grieven, inzake de afwikkeling van het verrekenbeding, heeft het hof geconstateerd dat in de overgelegde procesdossiers het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige E.R. Lankester ontbrak en partijen in de gelegenheid gesteld de gedingstukken met inbegrip van dit rapport over te leggen. De vrouw heeft daaraan voldaan.
7.2 De grieven 1 en 8 betreffen de afschrijvingskosten van het pand aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] ten bedrage van ƒ 176.855,=. Volgens de man heeft de rechtbank deze kosten ten onrechte in de berekening betrokken (grief 1) dan wel onjuist berekend (grief 8). Beide grieven falen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden aangesloten bij het rapport van de deskundige Lankester. De deskundige heeft hierover in zijn rapport aangegeven dat waar de gerealiseerde boekwinst (boekhoudkundige waardestijging) inzake het pand buiten de verrekening dient te blijven, dit evenzeer geldt voor de ten laste van de jaarlijkse bedrijfseconomische winst verantwoorde afschrijvingskosten (boekhoudkundige waardedaling). Volgens hem wordt hierdoor namelijk bereikt dat de werkelijk gerealiseerde waardestijging buiten de verrekening blijft (blz. 4). Dit laatste is ook naar het oordeel van het hof wat op dit punt bewerkstelligd diende te worden, zodat zowel het uitgangspunt van de deskundige als de uitwerking daarvan kunnen worden onderschreven. Grief 1 wordt daarom verworpen. De deskundige heeft bij de bepaling van het bedrag van ƒ 176.855,= rekening gehouden met 40% vennootschapsbelasting (dit over een bedrag van ƒ 294.758,= en niet over ƒ 252.626,= zoals de man stelt); met 25% dividendbelasting heeft de rechtbank vervolgens rekening gehouden bij de vaststelling van het totaalbedrag waarvan deze post deel uitmaakt (r.o. 2.5 tussenvonnis van 15 juni 2005, voorlaatste alinea), zodat ook grief 8 wordt verworpen.
7.3 Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte de overgespaarde inkomsten berekend door het vastgestelde salaris uit diensbetrekking, de genoten rente en het overige inkomen uit onderneming op te tellen en daarvan de door de man aangetoonde huishoudelijke uitgaven, voldane belastingen en heffingen en premies af te trekken. Hierbij is volgens de man miskend dat naast de door hem aangetoonde huishoudelijke uitgaven ook het salaris en de rente op de Excellent spaarrekening volledig aan andere huishoudelijke uitgaven werden besteed. Hierop ziet grief 7.
7.4 De consequentie van het door de man ingenomen standpunt zou zijn dat partijen een huishoudelijk uitgavenpatroon op een bijzonder hoog niveau zouden hebben, aangezien de door de man aangetoonde huishoudelijke uitgaven bovenop het volledige verbruik van het salaris en de rente zouden zijn gekomen. Dat die situatie zich heeft voorgedaan is door de vrouw in eerste aanleg gemotiveerd bestreden, naar welke betwisting zij bij haar bespreking van deze grief verwijst. Door de man is daartegenover in eerste aanleg noch in hoger beroep feitelijk aangetoond dat de huishoudelijke uitgaven daadwerkelijk de door hem gestelde omvang hebben gehad. Een op dit punt voldoende toegespitst bewijsaanbod is door hem evenmin gedaan, zodat het hof instemt met de conclusie van de rechtbank en de gronden waarop deze berust. Grief 7 wordt daarom verworpen.
7.5 Grief 9 betreft het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van ƒ 7.483,16 aan rente op de Excellent spaarrekening. Hiervoor geldt hetzelfde als is overwogen bij grief 7, zodat ook deze grief wordt verworpen.
7.6 Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte naast het bedrag van ƒ 332.157,= een bedrag van ƒ 195.994,= aan naast het salaris uitgekeerd inkomen uit de onderneming in aanmerking genomen. Volgens de man is dit bedrag reeds verdisconteerd in het door de deskundige berekende bedrag van ƒ 332.157,=. Hierop ziet grief 10. Deze grief mist feitelijke grondslag aangezien het door de deskundige berekende bedrag bestaat uit de posten niet uitgekeerde netto winsten, netto afschrijvingskosten [straatnaam] en ongerealiseerde koersdalingen (een en ander verminderd met 25% dividendbelasting) en niet tevens uit naast het salaris uitgekeerd inkomen uit de onderneming. De grondslag voor die laatste post is gegeven in het overzicht van de man dat hij bij conclusie na deskundigenbericht (prod. 4) heeft overgelegd en waarop de rechtbank de berekening van deze post heeft gebaseerd (r.o. 2.5 tussenvonnis van 15 juni 2005, laatste alinea). De bedragen die in dit overzicht zijn vermeld als naast het salaris uitgekeerde inkomsten uit de onderneming zijn niet betrokken in het deskundigenbericht. Grief 10 wordt daarom verworpen.
7.7 Grief 11 betreft de door de man opgevoerde kosten voor particulier autogebruik en koffiegebruik. Volgens de man betreft het geen fiscale bijtellingen maar daadwerkelijk door hem gemaakte kosten ten behoeve van de huishouding. Deze kosten werden eerst ten laste van de onderneming geboekt en vervolgens gecompenseerd door een boeking ten laste van zijn rekening courant, aldus de man. Volgens hem blijkt dit uit de door hem in het geding gebrachte grootboekrekeningen en uit het feit dat op de aangifte inkomstenbelasting niet is vermeld dat sprake is van particulier gebruik van de auto.
7.8 Met deze globale aanduidingen heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat bij deze posten geen sprake is van fiscale bijtellingen (die buiten beschouwing blijven) maar van daadwerkelijk door hem ten behoeve van de huishouding gemaakte kosten. Daarmee heeft de man zijn stellingen op dit punt tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door de vrouw onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat. Grief 11 wordt verworpen.
7.9 Aan kosten van meubilair heeft de rechtbank in aanmerking genomen een bedrag van ƒ 33.444,85 terwijl dat volgens de man een bedrag van ƒ 61.426,41 moet zijn. Hierop heeft grief 12 betrekking. Deze grief faalt. In het tussenvonnis van 15 juni 2005 heeft de rechtbank aangegeven dat en waarom het verschil tussen deze bedragen reeds in het investeringsbedrag van de woning is begrepen zodat het niet daarnaast nog eens in aanmerking genomen dient te worden (blz. 9 onderaan/blz. 10 bovenaan). Het hof kan zich vinden in wat de rechtbank hierover heeft overwogen en sluit zich daarbij aan. Hetgeen de man hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel.
7.10 Grief 13 betreft de hoogte van de door de rechtbank in aanmerking genomen eigenaarlasten van de woning, te weten ƒ 21.692,25 terwijl dat volgens de man een bedrag van ƒ 110.076,84 moet zijn. De rechtbank is in het tussenvonnis van 15 juni 2005 (blz. 10) uitgegaan van het door de man bij zijn conclusie na deskundigenbericht overgelegde overzicht (prod. 4). Door de man is niet concreet aangegeven waarom dit niet juist is of waarom het gebruik van dit overzicht tot andere bedragen zou moeten leiden. Kennelijk gaat de man uit van kosten tot en met 2003 terwijl de rechtbank - terecht – slechts de huwelijkse periode in aanmerking heeft genomen. Het verband dat de man in zijn toelichting op de grief legt met de aanspraak van de vrouw op de overwaarde van de woning acht het hof niet ter zake dienend en overigens ook niet onderbouwd. Grief 13 wordt verworpen.
7.11 Grief 14 betreft kosten van medische behandelingen ten bedrage van ƒ 1.123,65 die de rechtbank niet in aanmerking heeft genomen (eindvonnis 27 februari 2008, blz. 5 derde alinea). Zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep heeft de man de juistheid van dit standpunt tegenover de betwisting ervan door de vrouw niet feitelijk onderbouwd, zodat het hof eraan voorbijgaat. De grief faalt.
7.12 Grief 15 betreft een factuur van ƒ 80,= waarvan het volgens de man redelijk is dat de vrouw de helft voor haar rekening neemt. Het hof deelt dit standpunt niet aangezien de factuur alleen betrekking heeft op de man en in hetgeen hij naar voren heeft gebracht onvoldoende grondslag is te vinden voor verrekening als door hem wordt voorgestaan. Grief 15 faalt.
7.13 Grief 16 betreft de door de man verschuldigde inkomstenbelasting. Volgens hem is alleen rekening gehouden met voorheffingen en niet met de diverse naheffingen, waardoor ten onrechte een bedrag van ƒ 45.632,= buiten beschouwing is gelaten. Het hof volgt de man hierin niet. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen in het tussenvonnis van 15 juni 2005 (blz. 10 laatste alinea), is bij de verschillende opgaven en berekeningen steeds uitgegaan van nettosalaris, dat wil dus zeggen van het salaris waarop alle inkomstenbelasting in mindering was gebracht. Dat betekent dat in het in aanmerking genomen bedrag aan inkomsten uit salaris de door de man verschuldigde inkomstenbelasting in zijn geheel reeds is verdisconteerd en niet daarop gedeeltelijk nog in mindering moet worden gebracht. Grief 16 wordt verworpen.
7.14 Met grief 17 betreft het saldo dat de vrouw volgens de man bij gegrondbevinding van zijn grieven aan hem verschuldigd is. Nu die situatie zich niet voordoet (afgezien van de aanspraak van de vrouw inzake het stamrecht), mist deze grief een grondslag en wordt eveneens verworpen.
7.15 Een en ander leidt tot de slotsom dat de bestreden vonnissen worden bekrachtigd, met dien verstande dat, zoals in het tussenarrest van 28 december 2010 onder 4.10 overwogen, in het derde onderdeel van het dictum van het eindvonnis van 27 februari 2008 in plaats van een aanspraak op afstorting van 4/10e deel wordt toegewezen: ‘een aanspraak op afstorting van 2/10e deel’.
7.16 Met betrekking tot de proceskosten in het incident is in het tussenarrest van
28 december 2010 onder 4.2 overwogen dat deze tussen partijen worden gecompenseerd. Voor de hoofdzaak geldt, vanwege de relatie die tussen partijen heeft bestaan, hetzelfde.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 15 juni 2005 en 27 februari 2008 voor zover daarvan beroep is ingesteld, met dien verstande dat in het derde onderdeel van het dictum van het eindvonnis van 27 februari 2008 in plaats van een aanspraak op afstorting van 4/10e deel wordt toegewezen: ‘een aanspraak op afstorting van 2/10e deel’;
vernietigt het eindvonnis van 27 februari 2008 voor zover daarin in het derde onderdeel van het dictum daarvan meer is toegewezen dan een aanspraak op afstorting van 2/10e deel van het stamrecht en wijst dit meerdere af;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, zowel in het incident als in de hoofdzaak, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 maart 2011.