ECLI:NL:GHSHE:2011:BV3647

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.073.155 T
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over nalatenschap en erfgenamen

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil naar aanleiding van de nalatenschap van de heer [Y.], die op 25 mei 2007 is overleden. De erflater was weduwnaar en had geen kinderen. Bij testament van 27 maart 2007 benoemde hij zijn broer en zusters als erfgenamen. De appellante, een van de zusters, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, die onder andere bedragen van de rekening van de erflater hebben ontvangen. De kern van het geschil betreft de vraag of deze bedragen nog tot het vermogen van de erflater behoorden op het moment van zijn overlijden, en of de geïntimeerden deze bedragen zonder recht hebben ontvangen.

De zaak is complex door de verschillende onderdelen die aan de orde zijn, waaronder bedragen die zijn overgemaakt aan de geïntimeerden en de eigendom van een Toyota Yaris. De appellante stelt dat de overboekingen zonder rechtsgrond zijn gedaan en dat deze bedragen deel uitmaken van de nalatenschap. De geïntimeerden betwisten dit en stellen dat er een overeenkomst was die de betalingen rechtvaardigde.

Het hof heeft in zijn uitspraak bepaald dat er een deskundigenonderzoek zal worden uitgevoerd om de handtekening op een document te verifiëren dat relevant is voor de beoordeling van de zaak. De uitspraak van het hof houdt in dat de grieven van de appellante met betrekking tot de onderdelen F en G slagen, terwijl de grieven met betrekking tot onderdeel A nog verder onderzocht moeten worden. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en verwijst de zaak naar de rol voor memorie na deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.155
arrest van de zevende kamer van 26 juli 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen,
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Geintimeerde sub 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Geintimeerde sub 3.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. F.H. Kuiper,
op het bij exploten van dagvaarding van 16 juli 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 21 april 2010 tussen appellante en [erfgename sub 2.] als eiseressen en geïntimeerden als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 135431/HA ZA 08-1312)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 28 januari 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Appellante is tijdig van het eindvonnis van 21 april 2010 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft appellante onder overlegging van vijf producties 19 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
2.2 Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden onder overlegging van twaalf producties de grieven bestreden.
2.3 Vervolgens heeft schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. Partijen hebben daartoe een pleitnota overgelegd met over en weer een reactie op de pleitnota van de wederpartij. Appellante heeft hierbij nog een productie overgelegd.
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van appellante ontbreekt de memorie van antwoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. Hiermee wordt het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Op 25 mei 2007 is overleden de heer [Y.] (verder: erflater), weduwnaar en enig erfgenaam van mevrouw [Z.], die op 25 december 2006 was overleden. Het echtpaar [YZ.] had geen kinderen.
b) Bij testament van 27 maart 2007 heeft de erflater onder meer het volgende bepaald:
II. BENOEMING ERFGENAMEN
Ik benoem tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel van mijn nalatenschap, mijn broer en zusters. Indien mijn broer tegelijk of vóór mij overlijdt benoem ik in zijn plaats zijn echtgenote tot mede-erfgenaam, overigens geldt aanwas, geen plaatsvervulling.
Verder zijn bij dit testament tot executeur benoemd de notaris, mr. J.Th.M. Pas, en tot begrafenisexecuteur de broer van de erflater.
c) De broer van de erflater is [broer van de erflater], geïntimeerde sub 1. De zusters van de erflater zijn [zus van de erflater sub 1.], appellante, [zus van de erflater sub 2.], [zus van de erflater sub 3.] en [zus van de erflater sub 4.]. Laatstgenoemde is op 21 november 2007 overleden; haar erfgenamen zijn [erfgename sub 1.], [erfgename sub 2.], in eerste aanleg mede-eiseres, [erfgename sub 3.], [erfgename sub 4.] en [erfgename sub 5.].
d) Geïntimeerde sub 2 is de echtgenote van geïntimeerde sub 1, geïntimeerde sub 3 is hun zoon.
e) Op verzoek van appellante en [erfgename sub 2.] is notaris Pas bij beschikking van de kantonrechter van 30 juni 2008 als executeur ontslagen. Bij die beschikking is aan appellante en [erfgename sub 2.] toestemming verleend om op de voet van artikel 4:183 BW de goederen van de nalatenschap op te vorderen van geïntimeerden.
4.2 Als enige heeft geïntimeerde sub 1 de nalatenschap van zijn broer verworpen. Plaatsvervulling in de zin van artikel 4:12 BW is gezien de hiervoor aangehaalde bepaling uit het testament niet aan de orde. Erfgenamen van de erflater zijn derhalve de volgende acht personen: [zus van de erflater sub 1.], [zus van de erflater sub 2.] en [zus van de erflater sub 3.] ieder voor een kwart en [erfgename sub 1.], [erfgename sub 2.], [erfgename sub 3.], [erfgename sub 4.] en [erfgename sub 5.] ieder voor 1/20e.
4.3 In deze procedure hebben appellante en [erfgename sub 2.] in eerste aanleg met betrekking tot de nalatenschap van de erflater jegens geïntimeerden een verklaring voor recht gevorderd op een zevental onderdelen (A tot en met G) , waarvan na de comparitie van partijen op 30 juni 2009 de onderdelen A, F en G resteerden. De comparitie van partijen is bepaald bij tussenvonnis van 28 januari 2009. Bij het eindvonnis van 21 april 2010 is de gevorderde verklaring voor recht op deze onderdelen afgewezen.
4.4 Onderdeel A betreft zeven bedragen, in totaal € 181.500,=, die van de rekening van de erflater zijn overgemaakt aan geïntimeerden sub 1 en 2. In het petitum van de memorie van grieven is in dit verband een bedrag van € 181.000,= vermeld, maar dat berust kennelijk op een verschrijving aangezien de som van de zeven bedragen uitkomt op € 181.500,= en dit bedrag in eerste aanleg aan de orde is geweest. Onderdeel F betreft een bedrag van € 200.000,= dat van de rekening van de erflater is overgemaakt aan (het garagebedrijf van) geïntimeerde sub 3. Onderdeel G betreft de waarde van een Toyota Yaris met kenteken
[kentekennummer].
4.5 Met betrekking tot de onderdelen A en F (alsmede de onderdelen B en D die in dit hoger beroep niet aan de orde zijn) hebben appellante en [erfgename sub 2.] tegen geïntimeerden een kort geding aanhangig gemaakt. Bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 8 januari 2009 zijn geïntimeerden 1 en 2 (onder meer) veroordeeld tot betaling van € 181.500,= en is geïntimeerde sub 3 veroordeeld tot betaling van € 200.000,=, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 juli 2008. Op het hoger beroep hiertegen door geïntimeerden is dit vonnis bekrachtigd bij arrest van dit hof van 26 januari 2010 (naar aanleiding van een opmerking dienaangaande van geïntimeerden merkt het hof op dat dit arrest is gewezen door andere raadsheren).
Uitgangspunt
4.6 Artikel 4:183 BW, de hereditatis petitio, bepaalt onder meer dat een erfgenaam de goederen van de nalatenschap kan opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. In dit geval is niet in discussie dat de gelden en de auto afkomstig zijn uit het vermogen van de erflater. De vraag is of zij op het moment van het overlijden van de erflater nog tot het vermogen van de erflater en daarmee tot diens nalatenschap behoorden, zoals appellante stelt en geïntimeerden betwisten. Geïntimeerden houden die goederen dan immers als derden zonder recht. Voor zover komt vast te staan dat dit het geval is, kan appellante als erfgenaam zich ten opzichte van geïntimeerden beroepen op artikel 4:183 BW.
4.7 Anders dan geïntimeerden menen is in dit verband niet beslissend dat de bedragen vóór het overlijden van de erflater zijn afgeschreven. Het gaat er om of zij nog tot het vermogen van de erflater behoorden en dat kan ook het geval zijn wanneer zij weliswaar feitelijk aan dat vermogen zijn onttrokken, maar daarvoor niet een toereikende grondslag bestond. De rechtbank heeft ten onrechte in het vonnis waarvan beroep geïntimeerden in hun andersluidende stellingname gevolgd; in zoverre slagen de grieven van appellante.
4.8 Degene die zich op de hereditatis petitio beroept, dient te stellen dat de desbetreffende goederen tot de nalatenschap behoren en dat de derde die deze onder zich heeft daar geen recht op heeft. Appellante heeft aan haar stelplicht voldaan doordat zij ten aanzien van beide bedragen en van de auto heeft aangegeven dat en waarom geïntimeerden hier geen rechten op kunnen doen gelden. Vervolgens is het aan geïntimeerden om hier voldoende gemotiveerd tegenover te stellen welke rechten zij op de desbetreffende goederen kunnen doen gelden en waarop deze zijn gebaseerd. In hoeverre daarvan sprake is komt in het hierna volgende aan de orde bij de drie verschillende onderdelen. De bewijslast van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde rechten, ten slotte, ligt in geval van een voldoende gemotiveerd verweer bij appellante.
Onderdeel A
4.9 Vast staat dat in de periode van 23 juni 2006 tot en met 24 mei 2007 zeven bedragen met een totaal van € 181.500,= zijn overgemaakt van de rekening van de erflater naar die van geïntimeerden sub 1 en 2. Volgens appellante zijn deze overschrijvingen zonder rechtsgrond geschied, zodat de desbetreffende bedragen tot het vermogen van de erflater zijn blijven behoren, in de vorm van een vordering op geïntimeerden sub 1 en 2, en dus ook deel uitmaken van de nalatenschap. Volgens geïntimeerden is de grondslag voor de betaling van deze bedragen gelegen in een nadere overeenkomst tussen de erflater enerzijds en geïntimeerden sub 1 en 2 anderzijds, die inhield dat de erflater de kosten op zich nam van het achterstallig onderhoud van de woning die hij aan hen had verkocht.
4.10 Deze verkoop betreft de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] die door de erflater en zijn echtgenote werd bewoond totdat zij in 2006 naar een woonzorgcentrum verhuisden. De woning is bij notariële koopovereenkomst van 26 april 2004 voor een bedrag van € 198.301,= door de erflater aan geïntimeerden sub 1 en 2 verkocht. Bij notariële akte van
29 mei 2006 is de woning geleverd. Op dezelfde dag is tussen partijen ten aanzien van de gehele koopprijs een akte van geldlening en hypotheekverlening opgemaakt. De hypotheek is op 15 januari 2007 opgezegd wegens aflossing van het gehele geleende bedrag in december 2006.
4.11 Volgens geïntimeerden hebben de erflater en zijzelf ten tijde van de levering geconstateerd dat de woning ernstig achterstallig onderhoud vertoonde en wilde de erflater de kosten daarvan voor zijn rekening nemen. In verband daarmee is volgens hen op 29 mei 2006 tussen hen een aanvullende overeenkomst gesloten zoals overgelegd als productie 1 bij conclusie van antwoord. Dit stuk houdt de volgende overeenkomst in:
De verkoper zal voor zijn rekening nemen de kosten van het gehele achterstallige onderhoud aan het woonhuis [adres] te[plaatsnaam], dat op een bedrag van circa eenhonderd duizend euro wordt geraamd. Verrekening zal achteraf plaatsvinden.
De kopers verklaren onder deze voorwaarde het woonhuis te zullen kopen.
[plaatsnaam], 29 mei 2006.
De verkoper, De kopers,
[erflater] [broer van de erflater] [geïntimeerde sub 2.]
Het stuk is op de aangegeven plaatsen ondertekend. Volgens appellante is de handtekening van de erflater op dit stuk vals. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg hebben geïntimeerden een exemplaar getoond dat volgens hen het origineel van de overeenkomst is, ondertekend door zowel de erflater als geïntimeerden sub 1 en 2. Ook overigens betwist appellante de gestelde afspraak. Als deze al gemaakt is, is deze niet in overeenstemming met de wil van de erflater geweest, aldus appellante.
4.12 Aan appellante kan worden toegegeven dat deze overeenkomst, waarop geïntimeerden de rechtvaardiging voor de overgemaakte bedragen op baseren, vragen oproept. Het valt op dat in de notariële aktes betreffende de levering van de woning, de lening en de hypotheekverlening geen gewag gemaakt wordt van deze aanvullende afspraak terwijl dat wel in de lijn der verwachting zou liggen aangezien deze van invloed is op de hoogte van de koopsom. Verder valt op dat deze afspraak eerst in 2006 wordt gemaakt terwijl de koopovereenkomst zelf van twee jaar eerder dateert. Gesteld noch gebleken is dat de toestand van de woning juist in die twee jaar aanzienlijk zou zijn verslechterd. Verder is het uiteindelijk betaalde bedrag van € 181.500,= aanzienlijk hoger dan de raming in het stuk van 29 mei 2006. De stelling van geïntimeerden dat de erflater een dergelijke overschrijding niet bezwaarlijk vond, wordt niet door aanvullende bescheiden onderbouwd. De consequentie van deze afspraken is dat de woning in feite voor niets is verkocht, gelet ook op het gegeven dat de overdrachtskosten ad € 12.342,65 ten laste van de erflater zijn gekomen.
4.13 Aan de betalingen is door geïntimeerden sub 1 en 2 tegenover de stelling van appellante dat deze zonder grond zijn geweest, uitsluitend deze met hen gemaakte afspraak ten grondslag gelegd. Hun onderbouwing van de juistheid van hun stellingen op dit punt gaat steeds terug op het stuk van 29 mei 2006. Nu appellante heeft betwist dat de handtekening die op dit stuk voorkomt bij de naam van de erflater ook daadwerkelijk door de erflater daarop is geplaatst, acht het hof het wenselijk deze handtekening aan een onderzoek door een deskundige te onderwerpen. Appellante heeft daar op aangedrongen en geïntimeerden zijn bereid aan een dergelijk onderzoek medewerking te verlenen. Wanneer de conclusie is dat niet kan worden vastgesteld dat de handtekening destijds door de erflater op het stuk is geplaatst, komt daarmee de grond aan het verweer van geïntimeerden ten aanzien van onderdeel A te ontvallen. Wanneer die conclusie een andere is, dienen de overige betwistingen van appellante van het verweer van geïntimeerden aan de orde te komen. Het hof zal mevrouw R. ter Kuile-Haller tot deskundige benoemen ter beantwoording van de vraag of de handtekening die op het stuk van 29 mei 2006 bij de naam van de erflater voorkomt ook daadwerkelijk door hem daarop is geplaatst. Het voorschot van de deskundige zal door beide partijen ieder voor de helft gedragen dienen te worden.
Onderdeel F
4.14 Vast staat dat geïntimeerde sub 3 op 16 maart 2006 (ten behoeve van zijn bedrijf) een bedrag van € 200.000,= van de rekening van de erflater heeft ontvangen en dat hij in de periode van april 2006 tot en met april 2007 maandelijks € 500,= aan de erflater heeft betaald, derhalve in totaal € 6.500,= (13 maal € 500,=). Volgens appellante betreft deze overschrijving een lening die door geïntimeerde sub 3 niet is terugbetaald, zodat het desbetreffende bedrag tot het vermogen van de erflater is blijven behoren, in de vorm van een vordering op geïntimeerden sub 3, en dus ook deel uitmaakt van de nalatenschap. Volgens geïntimeerde is het bedrag hem ter beschikking gesteld onder het beding dat hij maandelijks het bedrag van € 500,= zou betalen, welk bedrag de erflater volgens geïntimeerden vond overeenkomen met wat de erflater bij de bank ook zou krijgen (aan rente). Appellante acht het onaannemelijk dat de erflater een zo aanzienlijk deel van zijn vermogen op deze wijze aan een neef ten goede zou hebben willen laten komen. Als er al sprake is van een schenking, en dan niet van een schenking bij overlijden als bedoeld in artikel 7:177 BW, is deze volgens appellante niet in overeenstemming met de wil van de erflater tot stand gekomen.
4.15 Op grond van hetgeen met betrekking tot deze overschrijving naar voren is gekomen, ligt een lening het meest voor de hand. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om een aanzienlijk deel van het vermogen van de erflater, dat niet is gebleken van een bijzondere relatie tussen de erflater en de ontvanger en dat niet is gebleken van een voorgeschiedenis die op een dergelijke schenking op dat moment zou kunnen wijzen. Het gegeven dat de erflater in zijn belastingaangifte geen melding heeft gemaakt van een vordering op geïntimeerde sub 3 acht het hof in dit verband niet van doorslaggevende betekenis aangezien daarvoor ook andere redenen geweest kunnen zijn. Ook het gegeven dat geïntimeerde sub 3 na het overlijden van de erflater aangifte heeft gedaan voor het schenkingsrecht is niet bepalend voor de kwalificatie aangezien dit een eenzijdige handeling van de ontvanger betreft.
4.16 Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg hebben geïntimeerden met betrekking tot de grondslag voor de overboeking naar voren gebracht dat geïntimeerde sub 3 van zijn oom € 200.000,= ontving met de afspraak dat hij maandelijks € 500,= terugbetaalt en dat het resterende na het overlijden kwijtgescholden werd.
Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft geïntimeerde sub 3 hierover onder meer verklaard dat de erflater hem destijds heeft gezegd dat als hij niet meer zou leven, dat ik het dan kon houden en tot die tijd zou ik die € 500,= per maand betalen. (..) De zojuist gepresenteerde feiten die tot die betaling van EUR 200.000,-- hebben geleid, heeft een element van lening en van schenking.
Bij het pleidooi in hoger beroep in het kort geding dat heeft geleid tot het arrest van dit hof van 26 januari 2010 heeft geïntimeerde sub 3 bevestigd dat hij de titel van de afspraak, schenking, niet kan bewijzen (r.o. 4.7.1).
In de memorie van antwoord stellen geïntimeerden onder meer: “Aan het feit dat geïntimeerde sub 3 heeft verklaard een element van lening in de overeenkomst van schenking onder last te zien, mag geen bijzondere betekenis worden toegekend, nu hij immers niet juridisch is geschoold. Verder wordt bij deze uitdrukkelijk afstand genomen van het gestelde onder punt 14 van de Conclusie van Antwoord, de eerste alinea, voor zover daar wordt gesproken over het terugbetalen van € 500 per maand. De afspraak luidde dat geïntimeerde sub 3 maandelijks € 500 zou betalen bij wijze van contraprestatie, niet als terugbetaling.”
Bij het schriftelijk pleidooi in hoger beroep stellen geïntimeerden zich op het volgende standpunt: “Deze afspraak dient juridisch te worden gekwalificeerd als een gemengde overeenkomst, waarbij weliswaar een element van schenking aanwezig is, maar waarbij ook een tegenprestatie wordt bedongen. Van een zuivere schenking is dus geen sprake, omdat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de overeenkomst “om niet” heeft plaatsgevonden. (..) Hij betwist dat er sprake is van een geldlening. Zijn oom heeft immers duidelijk gezegd dat hij het bedrag van € 200.000 niet terug hoefde te betalen.”
4.17 In de standpuntbepaling van geïntimeerden over de grondslag voor de betaling van het bedrag van € 200.000,= is een verschuiving waar te nemen van ‘lening en schenking’ naar ‘schenking met tegenprestatie’. Deze verschuiving wordt evenwel niet gedragen door de feiten. Immers, de eigen verklaring van geïntimeerde sub 3 bij de comparitie van partijen kan niet worden afgedaan met de mededeling dat hij niet juridisch geschoold is. Ten eerste werden geïntimeerden bij deze comparitie bijgestaan door hun advocaat en ten tweede volgt de gewraakte zinsnede op een mededeling van geïntimeerde sub 3 over de werking van artikel 7:177 BW, hetgeen bij uitstek als een juridische stellingname moet worden aangemerkt. Het terugnemen van de term terugbetalen in de conclusie van antwoord acht het hof niet overtuigend, aangezien in de aangifte voor het schenkingsrecht van geïntimeerde sub 3 die bij diezelfde conclusie is overgelegd (prod. 6) met betrekking tot de betalingen van € 500,= eveneens gesproken wordt van terugbetalen. Al met al hebben geïntimeerden naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd en al helemaal niet met bescheiden onderbouwd dat het bedrag van € 200.000,= in zijn geheel een schenking bij leven van de erflater betrof, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat geïntimeerde sub 3 zelf heeft bevestigd dat het bewijs voor die stelling ontbreekt.
4.18 Geïntimeerden hebben bij het schriftelijk pleidooi nog aangevoerd dat voor zover sprake zou zijn van een gift ter zake des doods deze overeenkomst niet meer vernietigd kan worden omdat inmiddels meer dan drie jaar is verstreken. Het hof gaat hieraan voorbij aangezien dit verweer niet eerder is gevoerd en daarom gezien het stadium waarin de procedure zich inmiddels bevindt, als tardief moet worden aangemerkt.
4.19 Alleen in het geval de betaling van het bedrag van € 200.000,= in zijn geheel aangemerkt zou kunnen worden als een schenking bij leven, zou dit bedrag aan het vermogen van de erflater zijn onttrokken en vervolgens ook geen deel hebben uitgemaakt van diens nalatenschap. Zoals hiervoor overwogen hebben geïntimeerden onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat die situatie zich voordoet. Aan bewijslevering door appellante komt het hof daarom, gelet op het onder rechtsoverweging 4.8 geformuleerde uitgangspunt, niet toe. De grieven van appellante die op onderdeel F betrekking hebben, slagen.
Onderdeel G
4.20 De erflater was eigenaar van een Toyota Yaris met kenteken [kentekennummer]. Het kenteken daarvan is op 2 januari 2007 overgeschreven op naam van geïntimeerde sub 1. Volgens appellante volgt hier niet uit dat de eigendom van de auto ook op hem is overgegaan. Dat is op zichzelf juist, maar het vormt daar wel een aanwijzing voor. Appellante wijst er verder op dat de erflater de rekeningen voor de auto is blijven betalen. Volgens haar kan daaruit worden afgeleid dat de erflater eigenaar van de auto is gebleven. In eerste instantie heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de auto door geïntimeerde sub 1 van de erflater is gekocht maar dat deze de koopprijs niet heeft betaald, zodat deze als niet aan de erflater voldane vordering onderdeel van diens nalatenschap is geworden. In hoger beroep gaat zij niet langer uit van een koopovereenkomst maar van een overeenkomst tot gebruik. Aangezien de auto inmiddels is doorverkocht, dient geïntimeerde de waarde van de auto aan de nalatenschap te voldoen, aldus appellante.
4.21 Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg hebben geïntimeerden sub 1 en 2 verklaard dat en waarom de erflater in december 2006 het zelfstandig autorijden heeft opgegeven. Die verklaring houdt onder meer in dat de erflater autokosten bleef betalen en dat daar tegenover stond dat geïntimeerde sub 1 hem met de auto vervoerde. Naar het oordeel van het hof kan uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht niet worden afgeleid dat de auto door de erflater aan geïntimeerde sub 1 is verkocht. Appellante heeft dat standpunt kennelijk ook verlaten. De vraag is dan of de auto aan hem is geschonken dan wel dat de auto eigendom is gebleven van de erflater. Geïntimeerden hebben hun verweer tegen laatstgenoemde mogelijkheid naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd. De door hen geschetste gang van zaken is op zich niet onaannemelijk, terwijl de feitelijke omstandigheden die geïntimeerden bij de comparitie van partijen naar voren hebben gebracht door appellante niet voldoende zijn betwist. Gelet op het onder rechtsoverweging 4.8 geformuleerde uitgangspunt rust de bewijslast op appellante. Door haar is evenwel geen voldoende hierop toegespitst bewijsaanbod gedaan, zodat haar vordering op dit onderdeel wordt verworpen. De grieven die op dit onderdeel betrekking hebben worden verworpen.
Conclusie
4.22 Met betrekking tot de onderdelen F en G zijn de grieven van appellante afgehandeld. Met betrekking tot onderdeel A zal een deskundigenonderzoek worden uitgevoerd waarna de grieven ten aanzien van dit onderdeel nader aan de orde zullen komen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat een deskundigenbericht zal worden uitgebracht met betrekking tot de vraag of de handtekening die op het stuk van 29 mei 2006 bij de naam van de erflater voorkomt ook daadwerkelijk door hem daarop is geplaatst;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
mevrouw R. ter Kuile-Haller
[adres]
[postcode] [woonplaats]
tel. [telefoonnummer]
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof;
verzoekt de deskundige tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat het voorschot is ontvangen en dat met het onderzoek kan worden aangevangen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 1.500,-- inclusief btw, tenzij partij/partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt; in dat geval zal het hof op het bezwaar/de bezwaren beslissen en de hoogte van het voorschot bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen wordt belast met de helft van genoemd voorschot van € 1.500,--, derhalve € 750,--;
bepaalt dat geïntimeerden laatstgenoemd bedrag binnen 2 weken na heden zal overmaken naar rekeningnummer 56.99.90.572 ten name van Arrondissement 536 ‘s-Hertogenbosch onder vermelding van zaaknummer HD 200.073.155;
bepaalt dat het voorschot van appellante, nu aan deze partij een toevoeging is verleend, voorlopig ten laste van ’s Rijks kas komt;
verzoekt de deskundige, indien haar kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
benoemt mr. B.A. Meulenbroek tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rol van 27 december 2011 voor memorie na deskundigenonderzoek, aan de zijde van appellante;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juli 2011.