GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.080.262/01
arrest van de zevende kamer van 29 november 2011
mr. Herman Evert Menger,
wonende te [woonplaats],
in diens hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [X.],
appellant,
verder te noemen Menger q.q. resp. [appellant],
advocaat: mr. M.J. Menger-van der Spek,
1. [Geintimeerde sub 1.],
wonende te [woonplaats],
en
2. [Geintimeerde sub 2.],
wonende te [woonplaats], België,
en
3. [Geintimeerde sub 3.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
verder te noemen: [geïntimeerde] c.s.,
advocaat namens geïntimeerden sub 1 en 2: mr. M.M.J. Janssen,
geïntimeerde sub 3 is niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 december 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 20 oktober 2010 tussen Menger q.q. als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en geïntimeerden sub 1 en 2 als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en geïntimeerde sub 3 als (niet-verschenen) gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 141148/HA ZA 09-708)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het comparitievonnis van 19 augustus 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Nadat tegen geïntimeerde sub 3 verstek was verleend heeft Menger q.q. bij memorie van grieven met één productie drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot hetgeen is verwoord in het petitum van de memorie van grieven.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben [geintimeerde] c.s. de grieven bestreden.
2.3. Menger q.q. heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1. Op 26 mei 2008 is overleden [[Y.]] (hierna: erflater), broer van geïntimeerden, echtgenoot van [appellant] (geboren op [geboortedatum] 1956), met wie hij ten tijde van zijn overlijden in gemeenschap van goederen was gehuwd.
4.1.2. Het vermogen van [appellant] is op 4 februari 2009 onder meerderjarigenbewind gesteld met benoeming van Menger q.q. tot bewindvoerder. Bij beschikking van de kantonrechter te Maastricht is hem machtiging verleend te procederen.
4.1.3. Erflater is overleden met nalating van een testament dat onder meer bepaalt:
Hoofdstuk 2 (…)
A.a. Met betrekking tot de hierna vermelde verkrijging door mijn echtgenote terzake mijner nalatenschap, leg ik haar de last op om, zo spoedig mogelijk na mijn overlijden, haar aandeel in de tussen ons bestaande algehele gemeenschap van goederen over te dragen aan-, casu quo in te brengen in mijn nalatenschap, zodat dientengevolge alle activa en passiva van die gemeenschap deel zullen uitmaken van mijn nalatenschap. (…)
C. In plaats van haar erfdeel, legateer ik aan mijn echtgenote, (…), het haar levenlang durend recht van vruchtgebruik van mijn gehele nalatenschap.
E. Met inachtneming van het hiervoor sub A tot en met D bepaalde, benoem ik (…) tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel, mijn drie zusters.
(…)
Hoofdstuk 8. Bewind
(…)
Ik stel een bewind in over al hetgeen door mijn echtgenote (…) inzake mijn nalatenschap wordt verkregen.
(…)
4.1.4. Op 6 juni 2008 hebben [appellant] en de drie zussen [geintimeerde] bij de notaris ondertekend een stuk met de titel ‘verklaring van zuivere aanvaarding en volmacht’ waarin onder meer staat:
I. verklaren de ondergetekenden sub 1 tot en met 4 genoemd:
a. genoegzaam te hebben kennis genomen van de toelichting in deze afkomstig van “(…) notarissen” te [vestigingsplaats];
b. (…)
c. de uiterste wilsbeschikking van overledene als vervat in zijn voormelde testament te accepteren en de nalatenschap van de overledene zuiver te aanvaarden, casu quo gemeld legaat te aanvaarden;
d. (…)
4.1.5. Menger q.q. tast in dit geding laatstgenoemde verklaring aan op grond van dwaling, art. 6:228 BW jo analoge toepassing van art. 6:216 BW (grief 1), misbruik van omstandigheden als bedoeld in art. 3:44 BW (grief 2) en ontbinding dan wel wijziging wegens onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW c.q. art. 4:134 en 4:123 BW (grief 3).
4.1.6. De rechtbank heeft de vorderingen van Menger q.q. in conventie afgewezen, kort weergegeven op de volgde gronden: het beroep op dwaling op grond van art. 4:190 lid 4 BW; het beroep op een wilsgebrek op onvoldoende onderbouwing; het beroep op onvoorziene omstandigheden op grond van de vaststelling dat de aanvaarding een eenzijdige rechtshandeling is waarop de art. 6:248 en 6:258 BW niet van toepassing zijn.
4.2.1. In grief 1 wordt betoogd dat het oordeel van de rechtbank, dat een beroep op dwaling niet mogelijk is op grond van art. 4:190 BW, onjuist is omdat deze bepaling alleen betrekking heeft op erfgenamen en [appellant] nu juist geen erfgenaam is. Het hof overweegt als volgt.
4.2.2. Inderdaad rept art. 4:190 BW alleen over erfgenamen. Deze bepaling staat in titel 4 afdeling 2. De laatste bepaling van deze afdeling, art. 4:201 BW, gaat niet over erfgenamen maar over de legataris. Bepaald wordt dat een legaat (ook die onder last waarvan hier sprake is) wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever bedoeld dat, als een legaat (en al hetgeen daarmee samenhangt) wordt aanvaard, die aanvaarding valt onder de werking van art. 4:190 lid 4 BW. Dat blijkt uit genoemde samenhang (dezelfde afdeling) en uit dezelfde ratio: een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk.
4.2.3. Het hof is voorts ten overvloede van oordeel dat - hoewel de dwalingsregeling in beginsel geldt voor wederzijdse overeenkomsten, waarvan hier geen sprake is omdat de verklaring van 6 juni 2008 als eenzijdige rechtshandeling heeft te gelden - , die regeling ook van toepassing kan zijn op de hier bedoelde eenzijdige rechtshandeling (aanvaarding). De dwaling in deze rechtshandeling kan immers te wijten zijn aan een inlichting van een ‘wederpartij’ (de notaris en geïntimeerden), of onder omstandigheden meebrengen dat de ‘wederpartij’ de betrokkene (hier: [appellant]) had behoren in te lichten een en ander als bedoeld in art. 6:228 BW.
4.2.4. Menger q.q. voert weliswaar aan (althans in eerste aanleg) dat de notaris en de zussen [geintimeerde] [appellant] onjuist hebben geïnformeerd dan wel dat zij hun spreekplicht hebben geschonden, doch deze stellingen worden niet onderbouwd. Door Menger q.q. wordt niet aangegeven wat de notaris aan [appellant] heeft meegedeeld, noch wat daaraan fout was. Dat er, zoals Menger q.q. stelt, naar aanleiding van vragen van [appellant] (die niet verder worden geëxpliciteerd) ‘om de hete brei heen is gedraaid’ levert geen grond voor dwaling. Het is niet meer dan een perceptie. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [appellant] meer tijd had moeten worden gegund of haar op het spoor had moeten worden gezet van het inwinnen van een eigen deskundig oordeel. Evenmin wordt iets gesteld ten aanzien van spreekplicht, dus omtrent hetgeen de notaris en de zussen hebben moeten weten omtrent de thans gestelde dwaling, of behoren te weten, zodat zij [appellant] (anders) hadden kunnen informeren. Wel wordt omstandig aangevoerd wat er schort bij [appellant], maar deze feiten zijn ontoereikend voor dwaling. Het beroep op dwaling is mitsdien ontoereikend onderbouwd.
4.2.5. De grief faalt derhalve.
4.3. Grief 2, misbruik van omstandigheden
4.3.1. Ingevolge art. 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals (…), afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand brengen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.3.2. Menger q.q. heeft in dit verband gewezen op de onwetendheid bij [appellant] van de gevolgen, haar persoonlijkheidsstructuur (volgens [geintimeerde] c.s. leed zij aan een dwangstoornis), dat zij, [appellant] onder druk is gezet, haar geïsoleerde wijze van leven (volgens [geintimeerde] c.s. kon zij amper voor zichzelf zorgen), het recente overlijden van haar echtgenoot.
4.3.3. Het door Menger q.q. gestelde is door [geintimeerde] c.s. gemotiveerd betwist. Menger q.q., die bewijs door getuigen heeft aangeboden, zal daartoe worden toegelaten.
4.4. Grief 3, verandering van omstandigheden
4.4.1. Naar het oordeel van het hof gaat de grondslag van de art. 4:123 en 4:134 BW niet op, reeds omdat er geen last of verbintenis meer bestaat die zich voor wijzingen leent. Met de aanvaarding is de uitvoering van de last voltooid en is [appellant] vruchtgebruikster geworden. Er bestaan dienaangaande geen verbintenissen meer. Er is een nieuwe rechtstoestand ingetreden. Deze leent zich niet voor wijzigingen als door Menger q.q. beoogd, namelijk ongedaanmaking van die rechtstoestand.
4.4.2. Ook art. 6:258 BW kan Menger q.q. geen soelaas bieden nu die bepaling betrekking heeft op een wederzijdse overeenkomst en de art. 4:123 en 4:134 BW voor deze in de plaats van de generalis zijn gekomen.
4.5. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
laat Menger q.q. toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] op 6 juni 2008 de ‘Verklaring van zuivere aanvaarding en volmacht’ is aangegaan en heeft ondertekend onder invloed van misbruik van omstandigheden;
bepaalt, voor het geval Menger q.q. bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 13 december 2011 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) op in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van Menger q.q. bij haar opgave op genoemde roldatum een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van Menger q.q. tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, N.J.M. van Etten en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2011.