ECLI:NL:GHSHE:2011:BV0766

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.092.151
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over wijziging begunstigde levensverzekering in verband met terugvordering lening door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellante] tegen de Gemeente Tilburg. [Appellante] exploiteerde sinds 1 augustus 2001 een cafetaria en ontving in 2005 een lening van de Gemeente van € 54.800 op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Na de verkoop van de cafetaria in april 2010 heeft [appellante] de lening niet volledig afgelost. De Gemeente heeft daarop, na een onherroepelijke beschikking van 30 november 2010, een dwangbevel uitgevaardigd en executoriaal beslag gelegd op een levensverzekering van [appellante]. Deze verzekering had als begunstigde [appellante] en een ingangsdatum voor uitkering van 3 januari 2018.

In het kort geding heeft [appellante] verzocht om het beslag op te heffen en een verbod op de wijziging van de begunstiging van de levensverzekering. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering afgewezen, maar de subsidiaire vordering om de wijziging van de begunstiging te verbieden, werd in eerste instantie ook afgewezen. [Appellante] stelde dat zij onredelijk benadeeld zou worden door de wijziging, omdat de levensverzekering haar enige oudedagvoorziening was.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de handelwijze van [appellante] met betrekking tot de opbrengst van de verkoop van haar cafetaria een belemmering vormde voor haar beroep op artikel 479p Rv. Het hof oordeelde dat de sociale overwegingen en het ontbreken van andere oudedagvoorzieningen voor [appellante] zwaarder wogen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de wijziging van de begunstiging van de levensverzekering verboden, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.092.151
arrest van de zevende kamer van 27 december 2011
in de zaak van
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.C.A.M. van der Meer,
tegen:
GEMEENTE TILBURG,
zetelend te Tilburg,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A. van Wijmen,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2011 en anticipatie-exploot van 16 augustus 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 5 juli 2011 tussen appellante - [appellante] - als eiseres en geïntimeerde – de Gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 235272/KG ZA 11-279)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] onder overlegging van twee producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 3.1 een aantal feiten vastgesteld. Afgezien van de vermelding van een jaartal, waarover hierna meer bij de behandeling van grief 1, is deze weergave van de feiten niet bestreden zodat het hof voor het overige ook in hoger beroep daarvan uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze weergave van de feiten.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a) [appellante] exploiteerde sinds 1 augustus 2001 als eenmanszaak een cafetaria in [vestigingsplaats].
b) In 2005 heeft de Gemeente aan [appellante] een krediet verleend van € 54.800,= op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
c) In april 2010 heeft [appellante] de cafetaria verkocht; op 12 juli 2010 heeft zij zich laten uitschrijven uit het handelsregister. Zij heeft de opbrengst van de verkoop niet benut om de lening van de Gemeente geheel af te lossen.
d) Bij onherroepelijk geworden beschikking van 30 november 2010 heeft de Gemeente de lening, voor zover nog niet afgelost, teruggevorderd. Op 16 maart 2011 heeft de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd dat op 28 maart 2011 aan [appellante] is betekend. Het dwangbevel vermeldt als terug te betalen bedrag € 32.387,06. [appellante] heeft hiertegen geen verzet aangetekend.
e) Op 18 april 2011 heeft de Gemeente ten laste van [appellante] executoriaal beslag gelegd onder ABN AMRO Levensverzekering NV voor een bedrag van € 38.642,39. Dit beslag betreft met name polisnummer [polisnummer]. Dit is een ABN AMRO Koopsom Beleggingspolis (Gerichte lijfrenteverzekering) met [appellante] als begunstigde en 3 januari 2018 als ingangsdatum voor uitkering. ABN AMRO Levensverzekering NV heeft bij brief van 2 mei 2011 bericht dat de verzekering op dat moment een belegd vermogen heeft van ongeveer € 63.856,=.
f) Bij exploot van 9 mei 2011 is aan [appellante] aangezegd dat de Gemeente voornemens is gebruik te maken van haar recht tot het wijzigen van de begunstiging van de levensverzekering met polisnummer [polisnummer]. Bij dagvaarding van 23 mei 2011 is [appellante] hiertegen opgekomen.
4.3 In dit kort geding stelt [appellante] dat zij het verschil van € 5.781,09 tussen het bedrag in het dwangbevel, € 32.387,06, en het bedrag waarvoor beslag is gelegd, € 38.168,15 in hoofdsom, niet kan plaatsen. Primair verzoekt zij daarom het beslag op te heffen. Subsidiair verzoekt zij een verbod op de aangekondigde wijziging van de begunstigde van de levensverzekering van [appellante]. De Gemeente heeft de vorderingen bestreden.
4.4 Met betrekking tot de primaire vordering heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het verschil tussen het bedrag in het dwangbevel en het bedrag waarvoor executoriaal beslag is gelegd, het gevolg is van hetgeen hieromtrent in de beschikking van 30 november 2010 staat, namelijk dat en met welke bedragen de vordering van de Gemeente wordt verhoogd. Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de vordering tot het deels opheffen van het beslag afgewezen (r.o. 3.4).
4.5 Met betrekking tot de subsidiaire vordering van [appellante], inzake de voorgenomen wijziging van de begunstigde, heeft de voorzieningenrechter overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of een verbod op deze wijziging in de rede ligt, op grond van artikel 479p Rv in beginsel primair het belang van [appellante] voorop dient te staan. De voorzieningenrechter neemt echter in aanmerking dat [appellante] het geld dat zij in april 2010 aan de verkoop van haar onderneming heeft overgehouden naar eigen zeggen voor een groot gedeelte en in ieder geval voor een bedrag van ruim € 30.000,= heeft opgenomen en vergokt, terwijl zij op de hoogte was van het bestaan van verschillende schuldeisers, waaronder de Gemeente. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geoordeeld dat [appellante] onredelijk wordt benadeeld door een wijziging van de begunstiging van de polis (r.o. 3.7). Om die reden heeft de voorzieningenrechter ook de subsidiaire vordering afgewezen.
4.6 Grief 1 betreft de vaststelling van de feiten. De voorzieningenrechter heeft bij de vaststelling van de feiten vermeld dat de verzekering is afgesloten in 2005. [appellante] merkt op dat het door haar overgelegd polisblad blijkt dat de ingangsdatum van de verzekering 3 januari 2000 is, en dat deze dus dateert van voordat zij met de exploitatie van de cafetaria begon. De nieuwe polis van deze verzekering dateert van 1 juni 2005. Volgens [appellante] is de voorzieningenrechter ten onrechte van dit laatste jaartal uitgegaan.
4.7 Deze grief slaagt in zoverre dat uit het overgelegde polisblad inderdaad blijkt dat de ingangsdatum van de desbetreffende verzekering 3 januari 2000 is. Dit gegeven leidt evenwel op zich niet tot een andere beslissing, zodat het vonnis niet reeds om deze reden, zoals [appellante] voorstaat, wordt vernietigd.
4.8 De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering van [appellante] kennelijk aldus uitgelegd dat zij het beslag opgeheven wil zien voor zover dit het bedrag in het dwangbevel van € 32.387,06 te boven gaat. Dit blijkt uit het feit dat de voorzieningenrechter deze vordering aanduidt als het deels opheffen van het beslag. Tegen deze uitleg van haar primaire vordering heeft [appellante] geen bezwaar gemaakt; tegen de afwijzing van de aldus uitgelegde vordering heeft zij geen grieven gericht. In het petitum van haar memorie van grieven vermeldt zij weliswaar opnieuw als primaire vordering de opheffing van het beslag, maar in haar memorie blijkt nergens van enig bezwaar tegen de afwijzing van deze vordering door de voorzieningenrechter of de daarvoor gegeven redenen. Dit brengt mee dat deze vordering in hoger beroep verder niet aan de orde is.
4.9 Grief 2 van [appellante] ziet op de afwijzing van haar subsidiaire vordering, die is gebaseerd op artikel 479p Rv. In lid 1 van dit artikel is onder meer het volgende bepaald:
Indien de geëxecuteerde of een begunstigde door een afkoop van de levensverzekering of een wijziging van de begunstiging onredelijk zou worden benadeeld, verbiedt de voorzieningenrechter op diens vordering geheel of ten dele die afkoop of wijziging.
Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen (r.o. 3.5) gaat het in dit geval om de vraag of [appellante] zich erop kan beroepen dat zij in de zin van deze bepaling onredelijk wordt benadeeld indien een wijziging van de begunstiging plaatsvindt. De voorzieningenrechter heeft vervolgens in r.o. 3.6, eveneens terecht, vooropgesteld dat het criterium van onredelijke benadeling toelaat dat levensverzekeringen die niet of niet geheel nodig zijn ter verzorging van de oude dag of nabestaanden geheel of gedeeltelijk uitwinbaar zijn, maar dat bij een levensverzekering met verzorgingskarakter het belang van de begunstigde voorop staat en dat daarbij van belang is of een dergelijke voorziening noodzakelijk is naast eventueel reeds elders bestaande aanspraken (AOW, pensioen e.d.). In het onderhavige geval staat vast dat, afgezien van de AOW, [appellante] over geen enkele oudedagvoorziening beschikt, terwijl het gezien haar persoonlijke omstandigheden (59 jaar, gedeeltelijk arbeidsongeschikt) niet realistisch is om te veronderstellen dat zij er nog in zal slagen voor zichzelf een oudedagvoorziening te verwerven. Aan de vereisten voor een geslaagd beroep op artikel 479p Rv is daarmee in beginsel voldaan.
4.10 De vraag is nu of aan dit beroep in de weg staat het gegeven dat [appellante] de opbrengst van de verkoop van haar cafetaria grotendeels heeft vergokt, zoals zij onbetwist heeft gesteld, in plaats van dit bedrag aan te wenden ten behoeve van haar schuldeisers, waaronder de Gemeente. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat dit niet het geval is. Het criterium dat in artikel 479p Rv aan de orde is betreft het doel van de levensverzekering waarvan de begunstiging gewijzigd zou worden en het effect van die wijziging voor de betrokkene in verband met het ontbreken van andere oudedagvoorzieningen. Het gaat bij de bescherming voor degene die een beroep doet op deze bepaling om sociale overwegingen, gelegen in de sfeer van een maatschappelijk aanvaardbaar niveau van oudedagvoorziening. Niet relevant is daarbij of het aan de begunstigde zelf te wijten is dat geen andere oudedagvoorzieningen voorhanden zijn of dat vermogen waarop schuldeisers zich zouden hebben kunnen verhalen zodat wijziging van de begunstiging niet nodig zou zijn, is komen te ontbreken. Dit betekent dat de handelwijze van [appellante] met betrekking tot de opbrengst van de verkoop van haar cafetaria geen belemmering vormt voor een beroep op artikel 479p Rv. Dit betekent dat het hierop gebaseerde verweer van de Gemeente wordt verworpen en dat grief 2 slaagt.
4.11 De Gemeente heeft in haar memorie van antwoord nog als verweer aangevoerd dat er op dit moment nog helemaal geen sprake is van onredelijke benadeling omdat zij nog geen concrete invulling heeft gegeven aan de wijziging van begunstigde. Het zou kunnen zijn dat de Gemeente zich tussen de eerste en later gerangschikte begunstigers wil plaatsen, aldus de Gemeente. Dit verweer gaat niet op aangezien een dergelijke nuancering van de voorgenomen wijziging nergens uit blijkt en in ieder geval niet voortvloeit uit de aanzegging die de Gemeente op 9 mei 2011 aan [appellante] heeft doen uitbrengen.
4.12 Een en ander leidt tot de slotsom dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de subsidiaire vordering van [appellante] zal worden toegewezen. Ter wille van de duidelijkheid zal het hof het vonnis geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten in beide instanties tussen hen compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
verbiedt de aangekondigde wijziging van de begunstigde van de levensverzekering van [appellante] met polisnummer [polisnummer] van ABN AMRO Levensverzekeringen NV;
compenseert zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, W.H.B. den Hartog Jager en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 december 2011.