GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.072.309
arrest van de tweede kamer van 27 december 2011
[A.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B.] VASTGOED ZUID B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats]
advocaat: mr. J.A. Jacobs,
2a. [C.],
2b. [D.]
3a. [E.]
3b. [F.]
allen wonende te [woonplaats],
4. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING VAN EIGENAARS “VILLA BELVEDERE”
gevestigd te [vestigingsplaats],
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann,
geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 14 oktober 2009 tussen appellant – [A.] – als eiser en geïntimeerden – gezamenlijk [B.] c.s. en afzonderlijk [B.] (geïntimeerde sub 1), [C.] (geïntimeerden sub 2a en 2b), [E.] (geïntimeerden sub 3a en 3b) en de VVE (geïntimeerde sub 4) – als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 132779 / HA ZA 08-922)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane comparitievonnis van 22 oktober 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging van eis / van de grondslag van de vordering, heeft [A.], onder overlegging van zes producties, zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen als in de conclusie van voormelde memorie nader omschreven en veroordeling van [B.] c.s. in de kosten van de procedure.
2.2. Bij memories van antwoord hebben [B.], afzonderlijk, en [C.], [E.] en de VVE gezamenlijk, de grieven bestreden en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die beide memories is omschreven.
2.3. Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten, [A.] door mr. J.B.C. Tummers, [B.] door mr. M. Littooij en [C.], [E.] en de VVE door mr. R.H.J.G. Borger. De advocaten hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof recht doet op de op voorhand in kopie toegezonden gedingstukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende:
a. [A.] is eigenaar van het perceel en het huis [perceel 1.] te [vestigingsplaats]. Het perceel wordt aan de westzijde ervan begrensd door de [perceel]en aan de oostzijde ervan door de [perceel 2.]. [A.]s huis bevindt zich aan de westelijke kant van het perceel, zijn tuin ligt op het oosten.
b. [B.] heeft in oktober 1998 het perceel dat direct aan de noordzijde van het perceel van [A.] grenst, in eigendom verkregen en daarop een woon- c.q. appartementencomplex gebouwd.
c. [E.] is omstreeks oktober 2002 rechthebbende geworden van een van de appartementsrechten in het complex. Zijn appartement ligt aan de [perceel 1.](direct aan de noordkant van het huis van [A.]).
d. [C.] is omstreeks oktober 2002 rechthebbende geworden van een van de andere appartementsrechten. Zijn appartement ligt aan de [perceel 2.] (direct aan de noordkant van de tuin van [A.]).
4.2. [A.] heeft [B.] c.s. in rechte betrokken en in eerste aanleg, samengevat, gevorderd:
a. [B.] te veroordelen tot oprichting van een afscheidingsmuur;
b. [C.] te veroordelen zijn verboden uitzicht vanaf zijn terras te beëindigen;
c. [E.] te veroordelen zijn verboden uitzichten vanaf zijn balkon en vanuit zijn achterramen te verbieden, en
d. de VVE te veroordelen de werkzaamheden waartoe [B.] zal worden veroordeeld, te gehengen en te gedogen.
De rechtbank heeft de vorderingen van [A.] afgewezen.
4.3.1. Grief 1 heeft, allereerst, betrekking op de – in hoger beroep gewijzigde – vordering van [A.], om [B.] te veroordelen om, samengevat, aan hem de kosten voor het oprichten van een nieuwe scheidsmuur te voldoen.
[A.] legt aan zijn vordering ten grondslag – kort gezegd – dat [B.] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de oude scheidsmuur die hun toentertijd gemeenschappelijk eigendom was, zonder toestemming van hem, [A.] als mede-eigenaar, af te breken. Uit correspondentie tussen [A.] en [B.] (inl. dagv., prod. C) zou blijken dat [B.] de scheidsmuur zou hebben afgebroken. De gemeenschappelijke eigendom van de scheidsmuur zou berusten op art. 5:62 lid 1 BW, aangezien de grens tussen [A.]s erf en dat van [B.] in de lengterichting onder de scheidsmuur doorliep.
4.3.2. [B.] betwist dat zij een scheidsmuur heeft afgebroken. Toen het naburige erf aan haar werd geleverd, was er geen scheidsmuur – zoals door [A.] gesteld – aanwezig. Het bestaan van de scheidsmuur ten tijde van de bedoelde levering valt ook niet af te leiden uit de correspondentie waarop [A.] zich beroept. Van het onrechtmatige handelen dat [A.] [B.] hier verwijt is dan ook geen sprake, aldus [B.].
4.3.3. Het hof oordeelt als volgt. Uit de correspondentie waarop [A.] zich beroept, volgt niet dat [B.] de onderhavige scheidsmuur heeft afgebroken. [A.] heeft zijn stelling dat [B.] deze muur heeft afgebroken ook niet anderszins met nadere feiten of omstandigheden geconcretiseerd. Nu derhalve niet is komen vast te staan dat [B.] de onderhavige muur heeft afgebroken, wijst het hof de gewijzigde vordering af en faalt – op dit punt – grief I.
4.3.4. Grief I heeft voorts betrekking op de – in hoger beroep gewijzigde – vordering ex art. 5:49 lid 1 BW, door [A.] ingesteld tegen [C.], [E.] en de VVE (zijn “buren”, hierna ook zo aangeduid), tot medewerking aan de oprichting van een scheidsmuur van twee meter hoogte. Daarbij spitst het geschil tussen de betrokkenen zich toe op de vraag vanaf welk punt de hoogte van de scheidsmuur moet worden gemeten.
Volgens [A.] moet worden gemeten vanaf het niveau van de begane grond van het appartement en het terras van zijn buren, welk niveau ruim 1,5 meter hoger is dan de hoogte van het maaiveld. Een andere uitleg van art. 5:49 lid 1 BW zou ertoe leiden dat [A.] zijn privacy niet op dezelfde wijze zou kunnen waarborgen als zijn buren.
4.3.5. De buren betwisten dit standpunt van [A.]. Volgens hen moet de hoogte van de scheidsmuur worden gemeten vanaf het maaiveld. De omstandigheid dat hun erf bebouwd is en hun begane grond en terras ruim 1,5 meter boven het maaiveld liggen, maakt dat niet anders, nu die bebouwing rechtmatig is. In verband met dit laatste wijzen de buren er op dat de bedoelde bebouwing op meer dan twee meter van de erfafscheiding is gelegen.
4.3.6. Het hof overweegt als volgt. Art. 5:49 lid 1 BW ziet op de oprichting van een scheidsmuur van twee meter hoogte “op de grens van de erven”. Vanaf dat punt – de grens van de erven – dient de hoogte van de scheidsmuur te worden gemeten. In een ander beginpunt, zoals het door [A.] aangevoerde woonniveau van de buren dat zich op meer dan twee meter van erfafscheiding bevindt, voorziet art. 5:49 lid 1 BW niet. Voor zover [A.] heeft willen betogen dat door de bebouwing op het erf van zijn buren de erfgrens ook zou zijn verhoogd (tot het woonniveau van de buren), is dit betoog onjuist. Het hof wijst daarom af de gewijzigde vordering ex art. 5:49 lid 1 BW van [A.] tegen zijn buren tot medewerking aan de oprichting van een scheidsmuur van twee meter hoogte, gemeten vanaf het niveau van de begane grond van het appartement en het terras van zijn buren. Ook op dit punt faalt derhalve grief I.
4.4.1. Grief II keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van [A.]s vordering tot veroordeling van [C.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn terras.
Volgens [A.] maakt [C.] door het hebben en het gebruik van zijn terras ernstig inbreuk op de privacy van [A.]. Het terras geeft namelijk direct uitzicht op de plek waar [A.] sinds jaar en dag zijn terras heeft. Daardoor zou [C.] jegens [A.] onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW.
4.4.2. [B.] c.s. betwisten dat van de door [A.] gestelde onrechtmatigheid sprake is. De (on)rechtmatigheid van het hebben van uitzicht op andermans terrein is genormeerd in, onder meer, het bepaalde in art. 5:50 lid 1 BW. Nu de afstand van het terras van [C.] tot de erfgrens met [A.] groter is dan twee meter, is er geen sprake van een ongeoorloofde (onrechtmatige) situatie die vergt dat het uitzicht vanaf het terras moet worden beëindigd.
4.4.3. Het hof oordeelt als volgt. [A.] betwist niet het verweer van [B.] c.s. dat het terras van [C.] een “soortgelijk werk” is dat “uitzicht geeft” op het erf van [A.] als bedoeld in art. 5:50 lid 1 BW . Evenmin betwist [A.] het standpunt van [B.] c.s. dat het terras niet “binnen twee meter van de grenslijn”, eveneens in de zin van art. 5:50 lid 1 BW, van het erf van [A.] ligt. In die situatie, waarin het uitzicht niet strijdig is met de wettelijke regeling van art. 5:50 BW, is het hof van oordeel dat dit uitzicht niet onrechtmatig kan zijn op de enkele grond dat het een schending van privacy oplevert. De enkele door [A.] aangevoerde omstandigheid dat het uitzicht vanaf het terras van [C.] (precies) de plek betreft waar hij sinds jaar en dag zijn terras heeft, leidt evenmin tot het oordeel dat het uitzicht vanaf dat terras onrechtmatig is. Grief II faalt derhalve.
4.5.1. Grief III keert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van [A.]s vordering tot veroordeling van [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon (en tot het aanbrengen van de daartoe benodigde voorzieningen).
Ter onderbouwing van deze grief wijst [A.] op de vaststelling van de rechtbank (tijdens de gerechtelijke plaatsopneming van 29 januari 2009) dat het balkon aan de voorzijde van het appartement van [E.] gelegen is binnen twee meter van de erfgrens. Voorts geeft het balkon uitzicht op het erf van [A.], in het bijzonder op zijn slaapkamer op de eerste en die op tweede verdieping van zijn woning. Deze feiten brengen, volgens [A.], mee dat ingevolge art. 5:50 lid 1 BW sprake is van een verboden uitzicht vanaf het balkon van [E.].
4.5.2.1. [C.], [E.] en de VVE (de “buren”, hierna ook zo aangeduid) voeren tegen deze vordering vier verweren. Allereerst stellen zij zich op het standpunt dat er in casu geen balkon is in de zin van art. 5:50 lid 1 BW. Art. 5:50 lid 1 BW ziet enkel op werken met een klein oppervlak waarop men gedwongen is zich op dezelfde plaats (met hetzelfde uitzicht) op te houden. Het wetsartikel geldt dus niet voor grotere werken zoals het onderhavige werk, dat als een dakterras moet worden gekwalificeerd.
4.5.2.2. De buren hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat [A.] met [B.] is overeengekomen om het uitzicht vanaf “het balkon” te gedogen. [A.] zou daarom geen actie meer toekomen “tegen dit balkon”. Ter onderbouwing van hun verweer beroepen zij zich op een brief d.d. 28 juni 2004 van [A.] aan [B.] (inl. dagv., prod. C) waarin [A.] verklaart “bereid” te zijn het raam “te gedogen, mits ook overigens een bevredigende regeling wordt bereikt”. Voorts beroepen de buren zich op een brief d.d. 16 november 2005 van [A.] aan [B.] (inl. dagv., prod. C), waarin [A.] verwijst naar een brief d.d. 30 september 2005 en mededeelt dat hij “instemt met het daarin vervatte voorstel”. Het in die brief opgenomen voorstel (van [B.] aan [A.]) luidde of hij ermee “zou kunnen instemmen dat de beoogde afscheiding geheel op zijn grond komt te staan”.
[B.] zelf betrekt de stelling dat, tijdens de gerechtelijke plaatsopneming, ten aanzien van het uitzicht vanaf het balkon overeenstemming is bereikt over het plaatsen van een doelmatig (melkglazen) scherm. [A.] heeft toen immers verklaard: “Met een dergelijk scherm tot halverwege de balustrade van het terras en circa 0,50 meter hoog zou te leven zijn”. Gelet op deze overeenstemming is de vordering van [A.] tot veroordeling van [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon “niet toewijsbaar (geen verzuim)”, aldus [B.].
4.5.2.3. Het derde verweer van de buren is dat [A.] misbruik van zijn bevoegdheid maakt in de zin van art. 3:13 BW. De vordering van [A.] zou niet daadwerkelijk zijn ingegeven door bescherming van zijn privacy. Verder menen de buren dat toewijzing van de vordering van [A.] een vermindering van hun uitzicht, licht, woongenot en daardoor waardevermindering van de woning ten gevolge zal hebben, hetgeen een onevenredig groot nadeel voor hen betekent, tegenover hetgeen door [A.] daarmee valt te winnen.
4.5.2.4. Ten slotte stellen de buren dat [A.] de door hem gestelde inbreuk op zijn privacy die het gevolg is van het (uitzicht vanaf het) balkon van [E.] niet “materialiseert”, dat objectief gezien “niet invoelbaar is” welke inbreuk op zijn privacy [A.] bedoelt of waarom die inbreuk een onrechtmatige daad zou opleveren.
4.5.3. Het hof zal eerst de zojuist weergegeven verweren van de buren beoordelen.
Het hierboven als eerste weergegeven verweer van de buren verwerpt het hof. Zoals blijkt uit HR 13 juni 2003, LJN AF5547 ziet art. 5:50 lid 1 BW niet enkel op werken met een kleine oppervlakte. De Hoge Raad overweegt in dit verband namelijk: “Een kleine oppervlakte is (…) niet vereist; immers ook vanaf een groot (balkon of) dakterras kan uitzicht worden verkregen op een naburig erf.”
4.5.4. Over het tweede verweer van de buren (en [B.]) dat, kort gezegd, [A.] toestemming zou hebben gegeven voor het (verboden) uitzicht vanaf het balkon van [E.], hetgeen [A.] betwist, oordeelt het hof als volgt. Weliswaar blijkt uit de stukken waarop de buren (en [B.]) ter onderbouwing van hun verweer een beroep doen, dat er tussen partijen over en weer (ook) is gesproken over bedoelde toestemming van [A.], maar op basis van die stukken is niet vast te stellen dat die toestemming er ook daadwerkelijk is gekomen. Dit tweede verweer van de buren verwerpt het hof dan ook.
4.5.5. Wat het derde verweer van de buren (inzake misbruik van bevoegdheid) betreft, stelt het hof, onder verwijzing naar HR 13 juni 2003, zojuist aangehaald, het volgende voorop. Bij de totstandkoming van art. 5:50 lid 1 BW is uitdrukkelijk afgezien van een soepeler formulering die zou meebrengen dat “onrechtmatigheid pas ontstaat, indien de rechter daartoe, na een redelijke afweging van de belangen van eigenaar en nabuur, heeft besloten”. In plaats daarvan is, om de rechter meer houvast te bieden, gekozen voor de huidige formulering, waarbij “een beroep op misbruik van bevoegdheid (...) nog altijd uitkomst kan bieden, wanneer in een enkel geval de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld” (MvA. II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 205). Nu door [B.] c.s. (onder wie de buren begrepen) niet is betwist dat het balkon uitzicht geeft op het erf van [A.] en in het bijzonder op twee slaapkamers in zijn woning, is daarmee, anders dan de buren betogen, de privacy van [A.] wel in het geding. Voorts geeft slechts een klein gedeelte van het balkon uitzicht op de genoemde slaapkamers van de woning [A.], zoals de buren zelf naar voren hebben gebracht. Daardoor raakt, in de gegeven situatie, ook de door [A.] gevorderde zichtontnemende voorziening slechts in beperkte mate aan het uitzicht, licht, woongenot e.d., zodat de buren niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Het hof verwerpt dan ook het derde verweer van de buren.
4.5.6. Wat ten slotte het vierde verweer van de buren (inzake de schending van [A.]s privacy) betreft, oordeelt het hof dat nu [A.] de schending van zijn privacy hier slecht te berde heeft gebracht in verband met de mogelijke onrechtmatigheid ex art. 6:162 BW van het uitzicht dat het balkon van [E.] biedt, maar niet ter onderbouwing of nadere motivering van zijn grief III, waarin hij betoogt dat ingevolge art. 5:50 lid 1 BW sprake is van een verboden uitzicht vanaf dat balkon, ook dit verweer dient te worden verworpen.
4.5.7. Over hetgeen [A.] ter onderbouwing van zijn grief III heeft aangevoerd, oordeelt het hof als volgt. De rechtbank heeft (inderdaad, zoals door [A.] betoogd) vastgesteld dat het balkon van [E.] is gelegen binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf van [A.]. Nu bovendien door [B.] c.s. niet is betwist dat het balkon uitzicht geeft op het erf van [A.], in het bijzonder op twee slaapkamers in zijn woning, is daarmee sprake van een met art. 5:50 lid 1 BW strijdig uitzicht. Grief III slaagt derhalve. Het hof zal [E.] veroordelen tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon en zal [E.] veroordelen tot het aanbrengen van de daartoe benodigde voorzieningen op verbeurte van de gevorderde dwangsom, als in het dictum te melden. Het hof ziet aanleiding het maximaal te verbeuren bedrag te bepalen op € 15.000,-. Denkbaar is, naar het oordeel van het hof, dat [E.] het verboden uitzicht beëindigt door plaatsing van een ondoorzichtig scherm gelijk aan de schermen die ook tussen de woningen onderling (zichtbaar op mvg, prod. K) zijn geplaatst.
4.6.1. Grief IV keert zich tegen, samengevat, de afwijzing door de rechtbank van [A.]s vordering tot veroordeling van [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanuit de ramen in zijn achtergevel.
Volgens [A.] is het [E.] vanwege art. 5:50 BW niet geoorloofd deze ramen te hebben nu deze zich binnen twee meter van de grenslijn van het erf van [A.] bevinden en zij uitzicht geven op dat erf. Ter onderbouwing van zijn grief beroept [A.] zich op een door hem overgelegde foto (mvg, prod. K), waaruit zou blijken dat de ramen van [E.] uitzicht geven op het erf van [A.].
Voorts zou [E.] door het hebben van ramen in de achtergevel van zijn woning ook op onrechtmatige wijze ex art. 6:162 BW inbreuk maken op de privacy van [A.]. De ramen zien rechtstreeks op de plek waar [A.] en zijn gezin in de zomermaanden in hun tuin plegen te zitten, zodat [A.] wordt gehinderd door een voortdurende mogelijkheid tot inkijk in zijn tuin.
4.6.2. [C.], [E.] en de VVE (de “buren”, hierna ook zo aangeduid) betwisten in de eerste plaats de stelling van [A.] dat, kort gezegd, [E.]s achterraam ongeoorloofd in de zin van art. 5:50 BW zou zijn. Het hof merkt terzijde op dat de buren, anders dan [A.], niet spreken over de (achter)ramen, maar over het (achter)raam. In het kader van deze betwisting brengen de buren naar voren dat de door [A.] overgelegde foto geen weergave vormt van het uitzicht vanuit het achterraam van [E.]. Voorts bevindt het raam, zo benadrukken de buren, zich volgens de meetmethodiek van art. 5:50 lid 3 BW pas op (ongeveer) zeven meter van de grenslijn van het erf van [A.], hetgeen, kort gezegd, in overeenstemming is met art. 5:50 lid 1 BW.
De buren betwisten in de tweede plaats de stelling dat [E.] door het hebben van een raam in de achtergevel van zijn woning op onrechtmatige wijze ex art. 6:162 BW inbreuk zou maken op de privacy van [A.]. Volgens de wettelijke meetwijze bevindt het raam zich niet binnen de verboden afstand van de erfgrens, waarmee, aldus de buren,“de situatie en het uitzicht” rechtmatig zijn.
4.6.3. Wat betreft de door [A.] betrokken stelling inzake art. 5:50 BW overweegt het hof als volgt. [A.] stelt weliswaar dat het venster van [E.] ongeoorloofd is in de zin van art. 5:50 lid 1 BW, maar heeft daartoe, mede in het licht van de betwisting daarvan door [B.] c.s., onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld. De door [A.] ter onderbouwing van zijn grief overgelegde foto kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de foto valt immers niet af te leiden of zij het uitzicht vanuit het litigieuze achterraam weergeeft en evenmin of daarop een uitzicht op het erf van [A.] is afgebeeld.
Wat betreft de door [A.] betrokken stelling inzake art. 6:162 BW overweegt het hof als volgt. In de onderhavige situatie, waarin niet is komen vast te staan dat het gestelde uitzicht strijdig is met de wettelijke regeling van art. 5:50 BW, heeft te gelden dat dit uitzicht niet onrechtmatig kan zijn op de enkele grond dat het een schending van privacy oplevert. De door [A.] aangevoerde omstandigheid dat de achterramen van [E.] uitzicht geven op de plek waar [A.] en zijn gezin in de zomermaanden in hun tuin plegen te zitten (welk uitzicht de buren overigens betwisten), zodat [A.] wordt gehinderd door een voortdurende mogelijkheid tot inkijk in zijn tuin, leidt niet tot het oordeel dat dit uitzicht onrechtmatig is.
Grief IV faalt derhalve.
4.7. Grief V heeft betrekking op de – in hoger beroep gewijzigde – vordering van [A.], de VVE te veroordelen de werkzaamheden of handelingen ter zake het beëindigen van de verboden uitzichten waartoe [C.] of [E.] worden veroordeeld te gehengen en gedogen (in het bijzonder door haar goedkeuring, voor zover vereist, niet te onthouden aan de bedoelde werkzaamheden of handelingen). Nu het hof [E.] zal veroordelen tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon, zal het hof in verband daarmee tevens de onderhavige tegen de VVE ingestelde vordering toewijzen op verbeurte van de gevorderde dwangsom, als in het dictum te melden. Het hof ziet aanleiding het maximaal te verbeuren bedrag te bepalen op € 15.000,-. Grief V slaagt derhalve.
4.8. Grief VI houdt in dat de rechtbank [A.] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.
Deze grief faalt. De rechtbank heeft [A.] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten veroordeeld.
4.9. Het door [C.], [E.] en de VVE gedane bewijsaanbod passeert het hof als onvoldoende gespecificeerd nu zij slechts in algemene bewoordingen bewijs van hun stellingen hebben aangeboden.
4.10. Het voorgaande betekent dat het eindvonnis waarvan beroep vernietigd dient te worden voor zover bij dat vonnis de vordering tegen [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon is afgewezen. Opnieuw rechtdoende zal het hof deze vordering alsnog toewijzen. Voorts zal het hof de in hoger beroep gewijzigde vordering tegen de VVE, om de werkzaamheden ter zake het beëindigen van het verboden uitzicht door [E.] te gehengen en gedogen, toewijzen. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [A.] in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Het hof zal het meer of anders gevorderde afwijzen.
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin de vordering tegen [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [E.] tot beëindiging van het verboden uitzicht vanaf zijn balkon, binnen twee maanden na heden, door het aanbrengen van de daartoe benodigde voorzieningen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat [E.] in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,-;
veroordeelt voorts de VVE de werkzaamheden ter zake het beëindigen van het verboden uitzicht door [E.] te gehengen en gedogen, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat de VVE in gebreke mocht blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 15.000,-;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [A.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [B.] worden begroot op € 1.769,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat en welke aan de zijde van [C.], [E.] en de VVE worden begroot op € 445,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, G.J. Vossestein en M.J.J. de Ridder en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 december 2011.