ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8806

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.018.146 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en onrechtmatige daad bij uitwinning van pandrechten in de autohandel

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure met betrekking tot een borgtocht. De appellant, [X.], had een geschil met de geïntimeerde, Alcredis Finance B.V., over de uitwinning van pandrechten op een partij auto’s. De schuldeiser, Alcredis, had pandrechten uitgewonnen door 84 auto’s te verkopen, maar de appellant stelde dat de prijs die voor deze auto’s was bedongen te laag was, waardoor hij benadeeld was. Hij betoogde dat Alcredis in strijd had gehandeld met artikel 6:154 BW en haar zorgplicht had geschonden.

Het hof oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige die was ingeschakeld om de waarde van de auto’s vast te stellen. De deskundige concludeerde dat er geen substantiële prijsverschillen waren tussen de prijzen die aan retailers en handelaren konden worden bedongen bij de verkoop van een partij auto’s. Het hof volgde deze conclusie en oordeelde dat Alcredis niet onrechtmatig had gehandeld door de auto’s voor de bedongen prijs te verkopen.

De appellant had verder geen bewijs kunnen leveren voor zijn stellingen dat Alcredis had gehandeld in strijd met de wet of onrechtmatig had gehandeld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de rol van deskundigen in civiele procedures en de noodzaak voor appellanten om hun claims met voldoende bewijs te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.018.146
arrest van de eerste kamer van 20 december 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.J.M. Coch,
tegen:
ALCREDIS FINANCE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Post,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 maart 2010 en 7 december 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder nummer 119914 HA ZA 07-500 gewezen vonnis van 6 augustus 2008. Het hof zet de nummering van de tussenarresten voort.
10. Het tussenarrest van 7 december 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof een deskundige benoemd teneinde een deskundigenbericht uit te brengen en iedere beslissing aangehouden.
11. Het verdere verloop van de procedure
11.1. Het rapport van de deskundige d.d. 1 juli 2011 is op 8 juli 2011 ter griffie ontvangen.
11.2. [X.] heeft een memorie na deskundigenbericht genomen.
11.3. Alcredis heeft hierop een antwoordmemorie na deskundigenbericht genomen.
11.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
12. De verdere beoordeling
12.1. In overweging 4.1.1 sub k van het tussenarrest van 23 maart 2010 heeft het hof als vaststaand feit aangenomen dat Alcredis haar pandrecht op de voorraad auto’s heeft uitgewonnen door de verkoop van 84 auto’s. Naar thans blijkt is evenwel een voorraad van 72 auto’s verkocht (zie de facturen die zijn gevoegd bij de akte zijdens Alcredis d.d. 4 mei 2010). Het hof komt dan ook in zoverre terug op de vaststelling van de feiten. Voor het overige volhardt het hof bij hetgeen in de tussenarresten is overwogen.
12.2. [X.] voert aan dat de deskundige partijdig is, aangezien hij werkzaam is voor Autotelex, welk bedrijf een zakelijke band zou hebben met Alcredis en de aan Alcredis gelieerde ondernemingen.
Naar het oordeel van het hof is er geen grond om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige. Autotelex houdt zich onder meer bezig met het in kaart brengen van de Nederlandse automarkt teneinde de waarde van tweedehands auto’s vast te stellen. Niet valt uit te sluiten dat Alcredis gebruik maakt van de diensten van Autotelex. Aangenomen kan echter worden dat dit voor vele Nederlandse bedrijven die zich op de automarkt begeven geldt. Gelet hierop is er naar het oordeel van het hof geen grond om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige.
12.3. Het hof heeft de deskundige de volgende vragen voorgelegd.
1. Bestaat in de autohandel een onderscheid tussen een zogenaamde retailer en een handelaar? Meer in het bijzonder, kan bij de verkoop van een partij auto’s redelijkerwijs een hogere koopprijs worden bedongen indien deze auto’s aan een retailer worden verkocht dan wanneer deze aan een handelaar worden verkocht?
2. Zo ja, wat is de achtergrond van dit prijsverschil?
3. Is dit verschil in koopprijs in zijn algemeenheid uit te drukken in een percentage? Zo ja, hoe hoog is dit percentage?
4. Wijkt de prijs die [F.]heeft betaald substantieel af van de prijs die handelaren zouden hebben betaald (indien mogelijk uit te drukken in een percentage)?
5. Hebt u voor het overige nog opmerkingen waarvan u het zinvol acht dat het hof hiervan kennis neemt?
12.4. Het hof begrijpt uit de beantwoording van de vragen door de deskundige dat indien een retailer een partij auto’s inkoopt, niet valt te verwachten dat de te bedingen prijs van die auto’s afwijkt van de prijs die van een handelaar kan worden bedongen. Indien een retailer een auto individueel inkoopt, valt volgens de deskundige wel een hogere prijs te verwachten, omdat van een consument – aan wie een retailer doorgaans zijn auto’s verkoopt – een hogere prijs kan worden bedongen dan van een (tussen)handelaar. De deskundige geeft als motivering van zijn oordeel verder dat een handelaar, in tegenstelling tot een retailer, gespecialiseerd is in het inkopen van partijen auto’s. Daarom zal van een retailer, die bedoelde specialisatie niet heeft – en aldus naar het hof begrijpt minder snel dan een handelaar een partij van 72 auto’s zal kunnen verkopen - geen hogere prijs kunnen worden bedongen indien het om een partij auto’s gaat. Ter beantwoording van vraag 4 heeft de deskundige verwezen naar zijn antwoord op vraag 1. De conclusie van de deskundige luidt dat van een retailer niet een hogere prijs kan worden bedongen dan van een handelaar, indien de retailer, zoals in het onderhavige geval, een partij auto’s inkoopt. Naar het oordeel van het hof is deze conclusie voldoende toegelicht. Het hof is het met [X.] eens dat de opmerking van de deskundige dat de onderhavige partij auto’s een waarde vertegenwoordigt van € 600.000,00 en “dus zo’n 40 auto’s zou kunnen betreffen” verwarrend is, aangezien het in het onderhavige geval om een partij van 72 auto’s gaat. Dit doet evenwel niet af aan het oordeel van de deskundige dat bij verkoop van een partij auto’s het niet de praktijk noch de verwachting is dat de retailer een hogere prijs biedt dan een handelaar en dat de omstandigheid dat de betreffende retailer deel uitmaakt van de [G.] Groep evenmin tot een hogere prijs leidt.
12.5. Het hof neemt het oordeel van de deskundige en de gronden waarop dit oordeel berust over. Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat Alcredis van [F.]een hogere prijs had moeten bedingen vanwege het feit dat [F.]een retailer is.
Daarnaast acht het hof het feit dat Alcredis en [F.]gelieerd zijn noch op zichzelf, noch in samenhang bezien met het feit dat [F.]een retailer is voldoende om aan te nemen dat Alcredis een hogere prijs had moeten bedingen. Hierbij acht het hof van belang dat uit het door Alcredis overgelegde overzicht van de biedingen uit de handel volgt dat de handelaren lager hebben geboden dan het door [F.]betaalde bedrag van € 617.506,00 (zie productie 9 bij de akte uitlating zijdens Alcredis d.d. 30 januari 2008), terwijl, zoals hiervoor is overwogen, in de onderhavige omstandigheden van [F.]geen hogere koopsom kon worden verwacht dan van een handelaar. Aldus is niet komen vast te staan dat Alcredis van [F.]een hogere prijs voor de auto’s had moeten bedingen en is evenmin sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van Alcredis. [X.] heeft voor het overige niets aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat Alcredis heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6:154 BW dan wel met de op haar als schuldeiser rustende zorgplicht. Dit geldt eveneens voor zijn stelling dat Alcredis onrechtmatig heeft gehandeld. Hieruit volgt dat de vierde grief faalt. Daarnaast heeft Alcredis naar het oordeel van het hof inmiddels voldoende inzicht gegeven in het verloop van de uitwinning van de zekerheden. De vijfde grief faalt eveneens. In de zesde grief klaagt [X.] dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijs van zijn stellingen. Aangezien het hof een deskundigenbericht heeft gelast en [X.] aldus heeft toegelaten tot bewijs, in welk bewijs hij, zoals uit het vorenoverwogene volgt, niet is geslaagd, heeft [X.] geen belang meer bij deze grief.
12.6. In het tussenarrest is reeds overwogen dat vaststaat dat Alcredis een vordering op de hoofdschuldenaar heeft van meer dan € 150.000,00. De vordering van Alcredis tot veroordeling van [X.] tot betaling van een bedrag van € 150.000,00 vermeerderd met rente en kosten is terecht toegewezen. De tweede en de derde grief falen.
12.7. Nu de tweede tot en met de zesde grief falen wordt het vonnis bekrachtigd. De eerste grief, waarin wordt geklaagd over de motivering in het vonnis van 6 augustus 2008, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel leiden. De zevende grief, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt eveneens.
12.8. [X.] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep als na te melden. Hieruit volgt dat de kosten van het deskundigenbericht door [X.] dienen te worden gedragen.
13. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van de gronden;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Alcredis worden begroot op € 5.315,00 aan verschotten en € 10.528,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 december 2011.