GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 13 december 2011
Zaaknummer: HV 200.092.239/01
Zaaknummer eerste aanleg: 228683/FA RK 11-1811
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende op een geheim adres in het arrondissement ’s-Hertogenbosch,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.G. Kuster-van de Ven,
Raad voor de kinderbescherming, regio Gelderland,
gevestigd te Zutphen,
hierna te noemen: de raad,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 mei 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 augustus 2011, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen, waarbij zij is ontheven van het ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarigen [kind 1.] en [kind 2.], te vernietigen en - naar het hof begrijpt - opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 september 2011, heeft de raad verzocht de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 november 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kuster-van de Ven;
- de stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland (hierna te noemen: de stichting); vertegenwoordigd door de heer E. Aukema en mevrouw S. Schoemaker;
- de pleegmoeder van [kind 1.]en [kind 2.], mevrouw [Y.];
- de pleegzorgwerker bij Pactum jeugdzorg & educatie, mevrouw M. Snijder;
- de partner van de moeder, de heer [Z.].
2.3.1. De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 29 april 2011.
3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de heer [A.], is geboren:
- [kind 1.] (hierna: [kind 1.]; tezamen met [kind 2.]hierna ook te noemen: de kinderen), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2003.
De heer [A.] heeft [kind 1.] erkend. De heer [A.] is op 6 mei 2008 te Apeldoorn overleden.
3.2. Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de heer [B.] is geboren:
- [kind 2.] (hierna: [kind 2.]; tezamen met [kind 1.] hierna ook te noemen: de kinderen), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006.
De heer [B.] heeft [kind 2.]erkend.
3.3. De moeder oefent van rechtswege het gezag over beide kinderen uit. [kind 1.]verblijft sedert augustus 2005 en [kind 2.]sedert zijn geboorte op 8 mei 2006 in het netwerkpleeggezin [Y.]. De pleegmoeder van [kind 1.]en [kind 2.]is een zuster van de moeder.
3.4. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over ieder van de kinderen en de stichting benoemd tot voogdes.
3.5. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Zij voert - kort samengevat - het volgende aan.
- De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen perspectief bestaat op thuisplaatsing van de kinderen. Uit de beschikking wordt niet duidelijk waarop de rechtbank baseert dat de moeder onvoldoende in staat zou zijn de minderjarigen de specifieke verzorging en opvoeding te bieden die zij nodig hebben en waaruit blijkt dat haar pedagogische kwaliteiten ontoereikend zijn om de kinderen zelfstandig op te voeden.
- De rechtbank heeft zich alleen gebaseerd op het rapport van de raad, terwijl de moeder zowel tijdens de onderzoeksfase als ter zitting van 29 april 2011 de conclusie van de raad inhoudelijk en zelfs gedeeltelijk ook onderbouwd, heeft betwist.
Uit de bestreden beschikkingen blijkt niet dat de rechtbank zich hiervan rekenschap heeft gegeven.
- De moeder woont samen met haar partner die uit een eerdere relatie twee kinderen heeft en regelmatig bij hen verblijven. Deze kinderen worden door de moeder verzorgd op momenten dat haar partner werkt. De raad en de stichting hebben geen aanleiding gezien in deze situatie wijziging te brengen, terwijl zij wel menen dat de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot opvoeding en verzorging te vervullen.
De moeder is van mening dat haar thuissituatie stabiel is.
- De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat ontheffing van de moeder van het gezag bijdraagt aan een positieve ontwikkeling van de kinderen. Van enige onzekerheid bij de kinderen over hun toekomstperspectief is evenwel geen sprake, aangezien de moeder dit nimmer met de kinderen bespreekt.
- De stichting grijpt de ontheffing aan om de contacten tussen de moeder en de kinderen niet verder uit te bouwen. Door contact met de moeder te houden, worden de kinderen in staat gesteld een zo breed mogelijke identiteitsontwikkeling door te maken waarbij nog wordt opgemerkt dat de moeder [kind 1.]informatie kan geven over zijn overleden vader. Het belang van de kinderen verzet zich tegen ontheffing.
- De moeder heeft steeds haar medewerking verleend aan de uitvoering van de gezagsbeslissingen en heeft hierbij steeds de belangen van de kinderen voorop gesteld.
3.5.1. Resumerend stelt de moeder dat niet is voldaan aan de gronden voor een ontheffing als bedoeld in artikel 1:266 BW en dat van de in artikel 1:268 lid 2 onder a BW genoemde uitzondering geen sprake is nu de maatregel van ondertoezichtstelling voldoende is om een (eventuele) dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.6. De raad voert - kort samengevat - het volgende aan.
- Dankzij de structuur en de aanpak van de pleegouders ontwikkelen de kinderen zich naar vermogen. De kinderen beschouwen de pleegouders als hun opvoeders en ontlenen aan hen hun basiszekerheid en veiligheid. Een wijziging in de opvoedingssituatie is in strijd met de zwaarwegende belangen van de kinderen.
- De situatie van de moeder is de laatste tijd in positieve zin veranderd en is gunstig voor haar welbevinden. De raad heeft echter geen zicht op de feitelijke inhoud van de opvoedingstaak met betrekking tot het mede verzorgen en opvoeden van de twee kinderen van haar huidige partner met wie zij sinds maart 2010 samenwoont.
- Omgang tussen de kinderen en de moeder is in het belang van de kinderen, tenzij sprake is contra-indicaties. Als de moeder het niet eens is met de wijze waarop de omgang verloopt, dan kan zij de kinderrechter verzoeken een omgangsregeling vast te stellen.
- Ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag maakt duidelijk dat niet meer gewerkt wordt aan een terugplaatsing van de kinderen, hetgeen in het belang is van alle betrokkenen. Het is niet juist de ondertoezichtstelling te laten voortduren waardoor de suggestie wordt gewekt dat terugplaatsing nog wel mogelijk zou zijn.
3.6.1. De raad komt tot de conclusie dat de moeder onmachtig is in de huidige situatie aan deze kinderen met hun kindeigen problematiek te bieden wat zij nodig hebben, namelijk een continuering van hun opvoedingssituatie met de daarbij behorende bij de kinderen aansluitende aanpak.
3.6.2. De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard van mening te zijn dat - hoe moeilijk dat ook voor haar zuster is - het in het belang van [kind 1.]en [kind 2.]is dat de bestreden beschikking in stand wordt gelaten.
3.7. Het hof overweegt het volgende.
3.7.1. Ingevolge artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder worden ontheven van het gezag over een of meer van zijn of haar kinderen indien de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn of haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet.
3.7.2. Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet, dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
Op grond van artikel 1:268 lid 1 BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en sub a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de lichamelijke en geestelijke belangen van de minderjarigen als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.7.3. Vast staat dat de hiervoor genoemde termijn van een jaar en zes maanden in het geval van [kind 1.]en [kind 2.]ruimschoots is overschreden.
3.7.4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, welke het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de moeder dient te worden ontheven van het gezag over [kind 1.]en Lukas.
3.7.5. Daaraan voegt het hof het volgende toe.
Uit de inhoud van de processtukken en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het hof gebleken dat de moeder een belaste voorgeschiedenis heeft en dat bij haar sprake is van zogenaamde persoonlijke problematiek. Bij de moeder is de diagnose ADD gesteld waarvoor zij vitamine B-12 en het medicijn ritalin gebruikt. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij gedurende ongeveer drie jaren, van 2007 tot maart 2010, binnen de Regionale Instelling Beschermende Woonvormen Apeldoorn heeft gewoond waar zij begeleiding heeft gekregen in onder andere het creëren van een dagstructuur, het structureren van huishoudelijke taken en het zich eigen maken van opvoedkundige vaardigheden. In die periode kon zij in elk geval niet voor de kinderen zorgen.
3.7.6. Uit de rapportage van de raad van 11 maart 2011 komt naar voren dat de moeder fysiek beperkt is en niet in staat is om de kinderen in de thuissituatie voldoende rust, regelmaat en basale zorg te bieden. Daarbij komt dat in het geval van [kind 1.]en [kind 2.]sprake is van een zodanige specifieke kindeigen problematiek dat de verzorgende ouder over bovengemiddelde pedagogische vaardigheden dient te beschikken om deze twee kinderen te kunnen verzorgen en op te voeden. Volgens de raad is de moeder niet in staat gebleken om adequaat in te spelen op de betreffende problematiek van de kinderen waardoor het voor haar niet mogelijk zal zijn om in haar thuissituatie een pedagogisch verantwoord opvoedingsklimaat voor de kinderen te creëren waarin deze zich verder optimaal kunnen ontwikkelen. De moeder heeft, onder verwijzing naar haar verbeterde persoonlijke situatie, daartegen ingebracht dat het rapport van de raad niet juist en achterhaald is. Het hof gaat daar echter aan voorbij. Immers, de moeder heeft nagelaten haar stelling dat haar medische situatie sterk is verbeterd, met medische stukken te onderbouwen. Voorts kan uit de enkele omstandigheid dat de moeder gemiddeld drie dagen per week met haar huidige partner de zorg heeft voor zijn twee kinderen, niet zonder meer worden afgeleid dat de moeder ook de zorg aankan voor [kind 1.]en Lukas, juist gelet op hun bijzondere problematiek.
3.7.7. Voorts acht het hof het volgende van belang. Uit de inhoud van het rapport van de raad, het Pleegzorgbegeleidingsplan van Pactum ten aanzien van [kind 2.]van maart 2010 en het Evaluatie en Hulpverleningsplan OTS van juni 2009, blijkt duidelijk dat het niet in het belang van [kind 1.]en [kind 2.]is indien hun opvoedingssituatie zou worden gewijzigd.
[kind 1.]verblijft sinds augustus 2005 en [kind 2.]sinds mei 2006 in het huidige pleeggezin waar zij zijn gehecht en waar zij stabiliteit, veiligheid en continuïteit ervaren, die zij gelet op hun specifieke kindeigen problematiek nodig hebben. Het pleeggezin biedt de kinderen de speciale pedagogische aanpak waar zij behoefte aan hebben. Dit maakt dat een ander perspectief dan het huidige pleeggezin, dus een mogelijke overplaatsing van de kinderen naar de moeder, voor de kinderen absoluut ongewenst is.
3.7.8. Uit hetgeen ter zitting van het hof naar voren is gekomen, is het het hof ook gebleken dat de moeder ambivalent is ten aanzien van de uithuisplaatsing van de kinderen. Al vanaf 2008, zoals de moeder zelf ter zitting heeft verklaard, heeft zij de wens om weer zelf voor de kinderen te gaan zorgen. Die wens komt ook uit het beroepschrift naar voren. Ter zitting heeft de moeder daarentegen verklaard zich niet tegen de uithuisplaatsing te zullen verzetten.
Het hof merkt op dat zelfs de duurzame bereidheid om in te stemmen met een uithuisplaatsing niet langer doorslaggevend is (zie onder meer HR 11 juni 2010, LJN BM0891). Deze bereidheid vormt slechts één factor die meegewogen dient te worden in het kader van alle omstandigheden van het geval. Het feit dat de moeder zich thans niet tegen de uithuisplaatsing verzet, acht het hof, mede gelet op de ongeschiktheid van de moeder, onvoldoende zwaarwegend om niet tot een ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder met betrekking tot [kind 1.]en [kind 2.]te besluiten. Gelet op de hiervoor genoemde wisselende houding van de moeder hierin valt niet uit te sluiten dat de moeder zich bedenkt en alsnog wenst aan te sturen op thuisplaatsing. Deze onzekerheid, en de daarmee voor [kind 1.]en [kind 2.]gepaard gaande onrust, dient naar het oordeel van het hof voorkomen te worden.
3.7.9. Gezien hun leeftijd en de bij hen bestaande kindeigen problematiek, zijn [kind 1.]en [kind 2.]gebaat bij een duidelijke en voorspelbare opvoedingssituatie en een duidelijk toekomstperspectief. Het is voor de kinderen van belang dat zij weten waar hun toekomstige verblijfplaats zal zijn en dat zij niet worden geconfronteerd met een jaarlijks terugkomend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Voor de moeder en de pleegouders is dat niet anders. Ook voor hen zal een ontheffing voor duidelijkheid en rust zorgen ten aanzien van het toekomstperspectief van de kinderen bij de pleegouders.
3.8. Met betrekking tot de stelling van de moeder dat zij vreest dat de stichting de ontheffing zal aangrijpen om de contacten tussen haar en de kinderen niet verder uit te bouwen, overweegt het hof dat de rol van de moeder in de opvoeding en verzorging van de kinderen door de ontheffing verandert in die van ouder-op-afstand. De ouderrechten van de moeder, waaronder het recht op omgang en het recht geïnformeerd te worden over de ontwikkeling van [kind 1.]en Lukas, alsmede over andere belangrijke aangelegenheden die hen betreffen, blijven bij een ontheffing in stand. Als voogdes heeft de stichting tot taak ervoor zorg te dragen dat de moeder na de ontheffing haar ouderrechten kan blijven uitoefenen. Dit klemt temeer nu gebleken is dat de stichting de omgangsregeling tussen de moeder en [kind 1.]en [kind 2.]eenzijdig heeft teruggebracht van 2 uur per bezoek naar 1.5 uur per bezoek, terwijl de pleegmoeder ter zitting heeft verklaard dat wat haar betreft de moeder gedurende 2 uur per bezoek omgang kan hebben met de kinderen. Naar het oordeel van het hof is het in het belang van alle betrokkenen dat de stichting zal trachten een passende omgangsregeling tussen de moeder en [kind 1.]en [kind 2.]te bewerkstelligen.
3.10. Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat aan de wettelijke gronden voor een gedwongen ontheffing, zoals bedoeld in artikel 1:266 BW juncto artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW, wordt voldaan. De bestreden beschikkingen dienen derhalve te worden bekrachtigd.
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 mei 2011;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Zutphen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, M. van Ham en A. M. Ayal en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2011.