ECLI:NL:GHSHE:2011:BU7300

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.083.226
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van alimentatietermijn in het kader van partneralimentatie

In deze zaak verzoekt de vrouw om verlenging van de overeengekomen termijn van partneralimentatie van zes jaar. De rechtbank had eerder bepaald dat de man gedurende deze periode een maandelijkse bijdrage van € 550,- moest betalen, welke bijdrage op 1 maart 2010 was verhoogd naar € 620,44. De vrouw stelt dat er ingrijpende wijzigingen zijn in haar omstandigheden die een verlenging van de alimentatietermijn rechtvaardigen. De man daarentegen verzet zich tegen dit verzoek en heeft zelf incidenteel appel ingesteld om de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2011 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof overweegt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat handhaving van de oorspronkelijke termijn niet van haar kan worden gevergd. Het hof wijst erop dat de termijn van zes jaar niet als onredelijk kan worden beschouwd, gezien de mogelijkheid voor de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft niet overtuigend aangetoond dat zij in de afgelopen zes jaar niet in staat is geweest om een fulltime baan te vinden. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda, waarin het verzoek van de vrouw tot wijziging van de alimentatietermijn werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 6 december 2011
Zaaknummer: HV 200.083.226/01
Zaaknummer eerste aanleg: 219878 FA RK 10-2425
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.T. van Ginderen,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. B.H. Bongers.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 7 december2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 maart 2011, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair de in de overeenkomst tussen partijen betreffende de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw opgenomen termijn te wijzigen en te bepalen dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud voor een periode van 12 jaar vanaf de datum van echtscheiding, althans te wijzigen in een termijn die het hof juist acht;
subsidiair de in de overeenkomst tussen partijen betreffende de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw opgenomen termijn te verlengen en te bepalen dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud voor een periode van 12 jaar vanaf de datum van echtscheiding, althans een termijn die het hof juist acht.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 mei 2011, heeft de man verzocht het appel van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing door de rechtbank van zijn verzoek om de vrouw in de proceskosten te veroordelen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen in de proceskosten, waarvan de hoogte door het hof in goede justitie bepaald wordt.
2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 juni 2011, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Van Ginderen;
- de man, bijgestaan door mr. Bongers.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 november 2010;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 31 maart 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 21 oktober 2011;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde pleitnota.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1. Partijen zijn op 8 juni 1977 met elkaar gehuwd.
3.2. Bij beschikking van 2 juli 2003, zoals verbeterd bij beschikking van 5 augustus 2003, heeft de rechtbank Zwolle tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 december 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 8 oktober 2004, zoals verbeterd bij beschikking van 16 november 2004, heeft de rechtbank conform de door partijen getroffen alimentatieregeling bepaald dat de man, voor een periode van zes jaar, als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 550,- per maand met ingang van 1 maart 2004.
De bijdrage voor de vrouw beliep ingevolge de wettelijke indexering op 1 maart 2010 € 620,44 per maand.
3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de termijn in de alimentatieovereenkomst, subsidiair verlenging van de alimentatietermijn, afgewezen.
3.4. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de alimentatietermijn en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. De grief van de man betreft, zoals ter zitting nader gespecificeerd, uitsluitend de door de rechtbank uitgesproken proceskostencompensatie in eerste aanleg.
3.6. De vrouw voert - kort samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw door de alimentatieovereenkomst de zekerheid van een bestendig inkomen had, terwijl haar gedurende een termijn van zes jaar niet tegengeworpen kon worden dat haar verdiencapaciteit er toe diende te leiden dat zij (voor een hoger bedrag) in haar eigen behoefte zou voorzien. Immers niet gesteld kan worden dat de regeling voor de vrouw gunstig was in verhouding tot de wettelijke maatstaven. Dat van de wettelijke maatstaven werd afgeweken was de vrouw ook niet duidelijk. De vertegenwoordiger van de vrouw, de heer [Z.], is hierop niet, zoals ten onrechte door de rechtbank aannemelijk geacht, expliciet door de advocaat van de man gewezen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen nu de vrouw niet door een ter zake kundig persoon werd bijgestaan. De vrouw is dan ook niet bewust akkoord gegaan met een bekorting van de alimentatietermijn van zes jaar. Gezien de grote discrepantie tussen de wettelijke termijn en de overeengekomen termijn en de situatie van de vrouw op het moment van het aangaan van de overeenkomst, is het evident dat van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven sprake is geweest.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij er in de afgelopen zes jaren alles aan heeft gedaan om een fulltime baan te vinden, althans een baan waarmee zij in haar behoefte zou kunnen voorzien.
3.7. De man voert - kort samengevat - het volgende aan.
De termijn van zes jaar is het voorstel geweest van de heer [Z.] naar aanleiding van het standpunt van de man dat de vrouw in feite direct een fulltime baan zou kunnen krijgen. Over de regeling is de nodige correspondentie gevoerd en de termijn moet derhalve verschillende keren aan de orde zijn geweest tussen de heer [Z.] en de vrouw. De stelling van de vrouw dat zij niet bewust akkoord is gegaan met de bekorting van alimentatietermijn is dan ook volstrekt onbegrijpelijk en niet logisch.
Voor de vrouw is er gedurende de periode van zes jaar voldoende ruimte geweest om een fulltime baan te krijgen. De termijn van zes jaar is in het licht van het direct kunnen krijgen van een full- dan wel parttime baan dan ook meer dan redelijk, zelfs royaal te noemen.
3.8. Met betrekking tot de alimentatietermijn overweegt het hof als volgt.
3.8.1. In zoverre de vrouw betoogt dat ze niet is gehouden aan de alimentatieregeling omdat deze tot stand zou zijn gekomen onder invloed van een wilsgebrek aan haar zijde, overweegt het hof dat zij haar stellingname onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de in het geding gebrachte correspondentie van destijds blijkt dat de termijn uitgebreid aan de orde is geweest. Weliswaar werd zij ter zake niet bijgestaan door een advocaat - hetgeen overigens voor haar eigen risico komt - , doch blijkens de overgelegde correspondentie tussen partijen ten tijde van de echtscheiding en de gesloten overeenkomst werden haar belangen weloverwogen behartigd door de heer [Z.].
3.8.2. Voor zover de vrouw stelt dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, overweegt het hof dat de vrouw bij de onderbouwing van haar stelling ervan uit gaat, dat een termijn van twaalf jaar de wettelijke maatstaf is. Een uitkering tot levensonderhoud kan, rekening houdend met omstandigheden als de aanwezigheid van minderjarige kinderen of met de verwachting dat de vrouw op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien, in alle gevallen evenwel voor een bepaalde termijn uitgesproken of overeengekomen worden. De in artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde termijn is een maximum termijn, bedoeld om de uitkering te beëindigen indien geen termijn is vastgesteld en niet, zoals de vrouw deze kennelijk opvat, als een termijn die in alle gevallen onverkort van toepassing is. Gelet op de destijds door de man naar voren gebrachte mogelijkheid dat de vrouw toen reeds in haar eigen levensbehoefte zou kunnen voorzien, komt het het hof in navolging van de rechtbank voor dat de vrouw ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de door de man voorgestelde regeling voor de periode van zes jaar, hetgeen haar de zekerheid gaf gedurende die periode niet full time te hoeven werken.
3.8.3. Tenslotte heeft de vrouw zich ter zitting beroepen op een wijziging van omstandigheden, in die zin, dat in vergelijking met 2004 de economische situatie verslechterd is, waardoor zij ondanks haar inspanningen er niet in is geslaagd een fulltime baan te vinden. Het hof merkt op dat het moet gaan om een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de datum waarop de termijn is overeengekomen, te weten 11 juli 2004. Bovendien moet het gelet op artikel 1:402, lid 2 BW gaan om een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dit laatste onvoldoende onderbouwd. Bovendien is uit de overgelegde stukken noch ter zitting gebleken dat zij in de afgelopen zes jaar buiten haar schuld niet in staat is geweest fulltime te werken.
Proceskosten
3.9.1. De man meent dat de vrouw in de proceskosten in eerste instantie veroordeeld dient te worden, nu zij door haar voorstelling van zaken bewust de realiteit miskent. Deze opstelling van de vrouw brengt voor de man aanzienlijke kosten met zich.
3.9.2. Het hof ziet in hetgeen de man naar voren heeft gebracht geen reden af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten tussen partijen die gewezen echtgenoten zijn worden gecompenseerd.
3.10. Nu alle grieven van de vrouw en de man falen dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Breda van 7 december 2010.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. C.E.M. Renckens, mr. E.L. Schaafsma-Beversluis en mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2011.