ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6505

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.094.567
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake bewindvoering en ontruiming woning

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een familiekwestie waarbij de zoon van mevrouw [Y.] in haar woning is blijven wonen na haar opname in een gesloten afdeling van een woonzorgcentrum. Mevrouw [Y.] staat sinds 14 november 2006 onder meerderjarigenbewind, waarbij mr. Martinus Petrus Henricus Maria van Kessel als haar bewindvoerder optreedt. De bewindvoerder heeft een kort geding aangespannen om de zoon, [X.], te dwingen medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en om een contact- en straatverbod te verkrijgen vanwege zijn ontoelaatbare gedrag in het woonzorgcentrum.

De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de ontruiming van de woning op korte termijn noodzakelijk is, omdat de aanwezigheid van [X.] de verkoopinspanningen van de makelaar belemmert. Tevens is aan [X.] een contact- en straatverbod opgelegd voor een periode van één jaar. [X.] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld, waarbij hij heeft aangevoerd dat hij recht heeft op contact met zijn moeder en dat zijn verblijf in de woning noodzakelijk is voor de verkoop.

Het hof heeft de grieven van [X.] verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de belangen van mevrouw [Y.] in het geding zijn en dat de opgelegde maatregelen gerechtvaardigd zijn. De bewindvoerder heeft de taak om de belangen van mevrouw [Y.] te behartigen, en de gedragingen van [X.] zijn in strijd met die belangen. Het hof concludeert dat de ontruiming van de woning en het contactverbod noodzakelijk zijn om de belangen van mevrouw [Y.] te beschermen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.094.567
arrest van de zevende kamer van 29 november 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
verder: [X.],
advocaat: mr. F.G.G. Franssen,
tegen:
MR. MARTINUS PETRUS HENRICUS MARIA VAN KESSEL,
kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch,
handelend in zijn hoedanigheid van mentor en bewindvoerder van [Y.] weduwe van [Z.],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
verder: de bewindvoerder,
advocaat: mr. E.P.M. Smit,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 september 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch (in conventie) gewezen vonnis in kort geding van 26 augustus 2011 tussen [X.] als gedaagde en de bewindvoerder als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 234392/KG-ZA 11-542)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [X.] is tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij appeldagvaarding heeft [X.] onder overlegging van een productie twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de bewindvoerder. Tevens heeft [X.] een incidentele vordering ingesteld.
2.2 Bij memorie van antwoord tevens antwoord in het incident heeft de bewindvoerder onder overlegging van een productie de grieven en de incidentele vordering bestreden.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
4. De beoordeling
4.1 In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze uitvoerige weergave van de feiten.
4.2 Het gaat in deze zaak, voor zover in dit hoger beroep van belang, om het volgende.
a) Mevrouw [Y.] is de moeder van [X.]. Zij staat sinds 14 november 2006 onder meerderjarigenbewind. Mr. Van Kessel is thans haar bewindvoerder en mentor.
b) De moeder is eigenaresse van de woning aan de [perceel] te [plaatsnaam]. Zij heeft daarin gewoond tot april 2010 toen zij vanwege psychogeriatrische zorgvragen werd opgenomen op de gesloten verpleegafdeling van woonzorgcentrum Sint Jozef te [vestigingsplaats]. Dit verblijf is permanent.
c) [X.] heeft jarenlang bij zijn moeder ingewoond zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Sinds 2005 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Na het vertrek van zijn moeder uit de woning is [X.] daarin blijven wonen.
d) In verband met eigenmachtig optreden van [X.] heeft de bewindvoerder hem bij brief van 2 augustus 2010 laten weten dat hij zijn moeder nog slechts op zondagmiddagen rond 16.00 uur in het woonzorgcentrum mag bezoeken, dat hij haar daaruit niet mag meenemen en dat hij haar in geen geval stukken mag laten ondertekenen. [X.] heeft zich daar niet aan gehouden. De locatiedirecteur heeft op 6 juli 2011 een verklaring opgesteld dat het dwingende en intimiderende optreden van [X.] voor medewerkers en medebewoners te belastend is en dat [X.] daarom niet meer welkom is in het woonzorgcentrum.
e) De kantonrechter te ’s-Hertogenbosch heeft de bewindvoerder bij beschikking van 14 december 2010 gemachtigd tot verkoop en levering van de woning voor een verkoopprijs van minimaal € 750.000,=. De bewindvoerder heeft een makelaar ingeschakeld om tot verkoop van de woning over te gaan. De makelaar heeft dit niet kunnen realiseren omdat [X.] geen toegang tot de woning verschafte.
4.2 De bewindvoerder heeft dit kort geding aanhangig gemaakt om te bewerkstelligen dat [X.] enkele zaken die aan zijn moeder toebehoren, aan de bewindvoerder zal afgeven (1), dat hij de woning zal ontruimen en tot dat moment medewerking zal verlenen aan de verkoop ervan (2) en om een contact- en straatverbod te verkrijgen (3). In dit hoger beroep zijn alleen de laatste twee onderwerpen aan de orde.
De woning
4.3 De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep (r.o. 4.8) geoordeeld dat ontruiming van de woning op korte termijn onontkoombaar is aangezien de bewindvoerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwezigheid van [X.] in de woning de verkoopinspanningen van de makelaar onmogelijk maakt en [X.] ter zitting categorisch heeft verklaard dat de woning niet verkocht mag worden. Een mildere variant, inhoudende dat [X.] in afwachting van de verkoop en levering nog wel in de woning mag blijven, heeft de voorzieningenrechter wel overwogen maar niet verantwoord geacht. De voorzieningenrechter heeft [X.] veroordeeld, kort gezegd, de woning binnen zestig dagen na de betekening van het vonnis te ontruimen, op verbeurte van een dwangsom. Hiertegen richt zich grief I.
4.4 In zijn toelichting op deze grief stelt [X.] dat voortschrijdend inzicht hem heeft doen inzien dat hij de verkoop van de woning niet langer kan tegenhouden en dat het voor alle betrokkenen beter is wanneer hij zijn medewerking wel verleent. Wel zou hij graag zien dat de huidige makelaar vervangen worden door een door hem genoemde makelaar. Nu hij onder die voorwaarde wil meewerken ligt het volgens [X.] voor de hand dat hij tot aan de verkoop en levering van de woning daar in kan blijven wonen, met andere woorden de mildere variant die de voorzieningenrechter voor ogen had. Zijn financiële positie brengt mee dat [X.] een gerechtvaardigd belang heeft bij voortzetting van de bewoning, terwijl het volgens hem ook beter is voor de verkoopbaarheid van de woning en het onderhoud wanneer hij er voorlopig in blijft. De bewindvoerder betwist een en ander.
4.5 Deze grief wordt verworpen. [X.] miskent dat het niet aan hem is voorwaarden te stellen met betrekking tot de persoon van de makelaar die de verkoop van de woning begeleidt. [X.] verblijft zonder recht of titel in de woning en heeft geen aanspraak op enige invloed op de wijze waarop de verkoop van de woning wordt uitgevoerd. Op het moment dat zijn moeder voorgoed uit de woning vertrok, moet het voor [X.] duidelijk zijn geweest dat het inwonen bij zijn moeder verleden tijd was en dat hij zelfstandige woonruimte zou moeten zien te verwerven. Dat bij de door hem geschetste financiële positie gratis inwonen aantrekkelijker is dan het bekostigen van eigen woonruimte moge zo zijn, maar dat brengt niet mee dat die situatie langer moet voortduren dan strikt noodzakelijk, gegeven het feit dat de belangen van zijn moeder zijn gebaat bij het op korte termijn te gelde maken van de woning. Door [X.] is niet aannemelijk gemaakt dat een langer verblijf van hem in de woning de verkoop ervan ten goede zou komen. Door de bewindvoerder is daartegenover voldoende aannemelijk gemaakt dat voor een voorspoedige afwikkeling van de verkoop van de woning een ontruiming ervan door [X.] aangewezen is.
Het contact- en straat verbod
4.6 De voorzieningenrechter heeft [X.] bij het vonnis waarvan beroep gedurende één jaar na betekening ervan verboden zich te begeven naar en/of zich te bevinden binnen een straat van 50 meter rondom het woonzorgcentrum Sint Jozef te [vestigingsplaats], zo lang moeder gedurende dat jaar in genoemd woonzorgcentrum verblijft (onderdeel 5.8 van het dictum) en – anders dan via de bewindvoerder – persoonlijk, schriftelijk, telefonisch of anderszins contact op te nemen met moeder (onderdeel 5.9 van het dictum). Voor het overige heeft de voorzieningenrechter de beslissing op het gevorderde straat- en contactverbod aangehouden tot een jaar na de uitspraak van het vonnis. Tegen deze twee onderdelen van het dictum is grief II gericht.
4.7 In zijn toelichting op deze grief voert [X.] aan dat het verbod in strijd is met het recht op ‘family life’ zoals neergelegd in artikel 8 lid 1 EVRM. Volgens [X.] rechtvaardigen de door de bewindvoerder aangehaalde voorvallen niet een dergelijke inbreuk op dit recht. Volgens [X.] vonden deze voorvallen plaats wanneer hij bij zijn moeder op bezoek ging, zodat voor een verbod op contact per brief of telefoon geen grond is. In dit verband wijst [X.] erop dat zijn moeder in de laatste fase van haar leven is aangeland en dat juist het feit dat hij het grootste deel van zijn leven in het ouderlijk huis heeft doorgebracht ertoe heeft geleid dat hij een bijzonder sterke band met zijn moeder ervaart. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat het straatverbod een beperkte duur heeft en dat contact niet is uitgesloten, wanneer dat via de bewindvoerder loopt.
4.8 Het hof overweegt hierover het volgende. Het belang van [X.] om ook in de laatste levensfase van zijn moeder contacten met haar te kunnen onderhouden is evident. Het door [X.] aangehaalde artikel 8 EVRM beoogt ook een dergelijk belang te waarborgen. De wijze waarop dit in een bepaald geval vorm krijgt, hangt echter af van de concrete omstandigheden van dat geval. De bewindvoerder heeft tot taak de belangen van de moeder van [X.] te behartigen en haar te behoeden voor handelingen van anderen, ook als dat een van haar eigen kinderen is, die in strijd zijn met haar belangen. Door de bewindvoerder is voldoende aannemelijk gemaakt dat [X.] in de periode voorafgaande aan het kort geding de belangen van zijn moeder ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen opvattingen over de meest wenselijke inrichting van haar bestaan. Niet gebleken is dat de bewindvoerder maatregelen heeft voorgesteld die overdreven of disproportioneel zouden zijn. Wat dat betreft biedt de verklaring van 6 juli 2011 van de locatiedirecteur van het woonzorgcentrum een duidelijke onderbouwing van het standpunt van de bewindvoerder dat het welzijn van de moeder van [X.] een beperking van diens contact met zijn moeder rechtvaardigt. Het hof tekent hierbij aan dat het verbod voor een beperkte periode is gegeven, waarna de kwestie desgewenst weer bij de voorzieningenrechter kan worden opgebracht, en dat de verboden niet absoluut zijn. Via de bewindvoerder is contact wel mogelijk, waarbij mag worden aangenomen dat dit zal worden aangepast aan de wijze waarop [X.] de hem geboden mogelijkheden benut. Met betrekking tot het persoonlijk contact tussen [X.] en zijn moeder heeft de voorzieningenrechter in zijn vonnis een duidelijke aanwijzing gegeven hoe het verbod uitgelegd moet worden (r.o. 4.11) en dat niet het verbreken van ieder persoonlijk contact het uitgangspunt is, maar een zodanige vormgeving van dat contact dat incidenten zoals deze zich hebben voorgedaan, uitblijven. Deze nuanceringen in aanmerking genomen acht het hof de toegewezen voorzieningen waar deze grief betrekking op heeft, gerechtvaardigd en niet in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM. Dit betekent dat grief II wordt verworpen.
Incidentele vordering
4.9 De incidentele vordering van [X.] betreft een schorsing van de tenuitvoerlegging van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de voorzieningenrechter. In het voorgaande is de hoofdzaak geheel behandeld, zodat deze incidentele vordering geen behandeling meer behoeft.
Conclusie
4.10 Nu beide grieven zijn verworpen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd met veroordeling van [X.] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 284,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2011.