GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.080.033
arrest van de tweede kamer van 22 november 2011
[X.],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
advocaat: mr. J.J.H.S. Thomassen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 oktober 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 4 augustus 2010 tussen appellant – [X.] – als eiser en geïntimeerde – [Y.] – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 140505 / HA ZA 09-603)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, en veroordeling van [Y.] in de kosten van de procedure (daaronder begrepen de kosten in eerste aanleg).
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd. Alleen [Y.] heeft daartoe de gedingstukken overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Op 27 mei 1992 is [Y.] bij arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen veroordeeld tot betaling van BEF 1.015.056,- (€ 25.162,58) aan de heer [Z.] en mevrouw [A.] (hierna: [Z.] en [A.]).
b. [Y.] heeft dit bedrag niet voldaan aan [Z.] en [A.].
c. Hierop hebben [Z.] en [A.], op 7 februari 1996, voor de rechtbank Tongeren een vordering tot inkorting op grond van art. 1166 van het Belgische Burgerlijk Wetboek (hierna: BBW) ingesteld. Deze vordering hebben zij in naam en voor rekening van hun stilzittende schuldenaar [Y.] ingesteld tegen [X.], een broer van [Y.]. De vordering strekte tot inbreng van een geldbedrag door [X.] in de nalatenschap van de in 1991 overleden moeder van [Y.]en [X.] (van wie [Y.]de enige erfgenaam was, omdat de overige nabestaanden, waaronder [X.], de nalatenschap hadden verworpen).
d. Voordat de rechtbank Tongeren zich heeft kunnen uitspreken over de bedoelde inkortingsvordering, is [X.] op 8 november 2002 bij akte van dading (een vaststellingsovereenkomst) met [Z.] en [A.] het volgende overeengekomen:
“1. Voorafgaande uiteenzetting.
[Z.]-[A.] hebben een definitieve veroordeling bekomen van [[Y.], hof], broer van [[X.], hof], om te betalen aan hen de som van 1.015.056,- fr in hoofdsom (…) dit ingevolge arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen, 20e kamer, dd. 27.05.1992 (…).
[Z.]-[A.] hebben moeten vaststellen dat [[X.], hof] bij leven van zijn moeder (…) aanzienlijke schenkingen van onroerende goederen had gekregen, en bij dagvaarding dd. 06.02.1996 [7 februari 1996, hof] hebben zij voor de burgerlijke rechtbank te Tongeren een vordering ingesteld tegen [[X.], hof] op grond van art. 1166 B.W., strekkende tot inkorting van de begunstigingen ten voordele van [[X.], hof] waardoor hun schuldenaar, [[Y.], hof], werd benadeeld. Bij stilzitten van [[Y.], hof] hebben [Z.]-[A.] terecht een zijdelingse vordering ingesteld (…).
2. Dading.
Partijen zijn overeengekomen de tussen hen bestaande betwisting te beëindigen via wederzijdse toegevingen. [[X.], hof] heeft zich ertoe verbonden [Z.]-[A.] te voldoen in hun rechten en vorderingen door een éénmalige betaling van een bedrag van 24.789,35 euro tegen uiterlijk 31.12.2002. [Z.]-[A.] aanvaarden deze betaling tot slot van alle rekeningen en na ontvangst ervan zullen zij de procedure, ingesteld bij dagvaarding dd. 06.02.1996 [7 februari 1996, hof] opzichtens [[X.], hof] stopzetten en opzichtens hem geen enkele vordering meer stellen of handhaven. [Z.]-[A.] zullen dan ook afstand van vordering doen opzichtens [[X.], hof]. Het bedrag van 24.789,35 euro geldt als vergoeding van alle vorderingen die [Z.]-[A.] hebben gesteld t.o.v. [[X.], hof], zo in hoofdsom, intresten als kosten.”
e. Het bedrag van € 24.789,35 is door [X.] aan [Z.] en [A.] voldaan op 31 december 2002.
f. [X.] heeft voor de rechtbank Tongeren, in een zogenoemde zwarighedenprocedure tegen de voorlopige staat van vereffening en verdeling van de nalatenschap van de moeder, een vordering ingesteld tegen [Y.], welke vordering strekte tot betaling van het bedrag van € 24.789,35 aan hem, [X.]. De rechtbank Tongeren heeft deze vordering bij vonnis van 1 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard, nu deze vordering “geenszins de nalatenschap betrof en evenmin het voorwerp vormde van het proces-verbaal van zwarigheden”, hetgeen door het Hof van Beroep van Antwerpen in zijn arrest van 10 maart 2008 is bevestigd.
4.2. [X.] heeft [Y.] in rechte betrokken en in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [Y.] te veroordelen tot betaling aan hem, [X.], van € 24.789,35 te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede tot betaling aan [X.]van de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. [X.] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij het bedrag van € 24.789,35 heeft betaald ten behoeve van [Y.] en dat ter zake deze betaling, samengevat, sprake is van, primair, onverschuldigde betaling, subsidiair, zaakwaarneming en meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking.
De rechtbank heeft de vorderingen van [X.] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de vorderingen van [X.] niet zijn verjaard, doch dat geen sprake was van onverschuldigde betaling, zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking.
4.3.1. [X.] heeft zijn woonplaats in België en [Y.] in Nederland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat het hof allereerst zal onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is ervan kennis te nemen. Dit is het geval. Het geschil betreft een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX). Omdat voorts de verweerder [Y.] zijn woonplaats heeft in Nederland, heeft op grond van art. 2 EEX de Nederlandse rechter rechtsmacht.
4.3.2. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op het onderhavige geschil moet worden toegepast.
Voor zover [X.]’ vordering (primair) is gebaseerd op onverschuldigde betaling en (subsidiair) op zaakwaarneming zijn partijen het er over eens dat Belgisch recht dient te worden toegepast. Het hof respecteert deze rechtskeuze. Onverschuldigde betaling is in het Belgische recht geregeld in art. 1376-1381 BBW; zaakwaarneming in art. 1372-1375 BBW.
Partijen twisten evenwel over het toepasselijke recht voor zover de vordering is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [X.] dient het Belgische recht (dat geen algemene wettelijke regeling van de bedoelde rechtsfiguur kent) te worden toegepast, volgens [Y.] het Nederlandse. Het hof zal deze kwestie hieronder behandelen, bij zijn beoordeling van de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (in r.o. 4.6.1-4.6.3).
Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat de gestelde feiten zich hebben voorgedaan in 2002, dus vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (“Rome II”), op 11 januari 2009. Daarmee is deze verordening, zo zij al een ander toepasselijk recht zou aanwijzen, in casu niet van toepassing (zie art. 31 van de verordening).
4.4.1. Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat van onverschuldigde betaling geen sprake is. [X.] voert hiertoe aan dat hij met de betaling van het bedrag van € 24.789,35 de in r.o. 4.1.a. genoemde schuld van [Y.] aan [Z.] en [A.] heeft voldaan en niet een eigen schuld aan [Z.] en [A.]. [X.] wijst er in dit verband op dat de dading is gesloten “ter kwijting van de schuld van Jan”. Daarmee heeft hij, [X.], (uiteindelijk) aan [Y.] betaald, en omdat, ten slotte, deze betaling geen oorzaak heeft (“aangezien dit bedrag [van € 24.789,35, hof] niet gecompenseerd wordt in de vereffening en verdeling van de nalatenschap” als gevolg van het arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen, waarover r.o. 4.1.f), heeft hij het meergenoemde bedrag onverschuldigd betaald aan [Y.].
4.4.2. Hiertegen voert [Y.] aan dat de dading de strekking had het geschil tussen de partijen bij die dading ([Z.] en [A.] enerzijds en [X.] anderzijds) over [X.]’ gehoudenheid tot inkorting (waarover r.o. 4.1.c) te beëindigen. Om die reden heeft [X.] zich verbonden tot betaling van een bedrag van € 24.789,35 aan [Z.] en [A.]. Bijgevolg heeft de betaling van het bedoelde bedrag niet onverschuldigd plaatsgevonden (de dading verplichtte [X.] daartoe).
4.4.3. Het hof verwerpt de stelling van [X.] dat hij met zijn betaling van het bedrag van € 24.789,35 niet een eigen schuld aan [Z.] en [A.] heeft voldaan. De door [X.], ter onderbouwing van deze stelling, naar voren gebrachte omstandigheid dat de dading (alleen) zou zijn gesloten “ter kwijting van de schuld van [Y.]”, blijkt niet uit de dading, (noch uit de “voorafgaande uiteenzetting” noch uit de “dading” zelf, waarover r.o. 4.1.d). Uit de dading blijkt juist, zoals ook door [Y.] gesteld, dat zij ertoe strekte het geschil tussen [Z.] en [A.] enerzijds en [X.] anderzijds over [X.]’ gehoudenheid tot inkorting te beëindigen. Het is om die reden dat [X.] zich jegens [Z.] en [A.] verbonden heeft tot betaling van het meergenoemde bedrag (aan hen). Nu de betaling door [X.] aldus haar oorzaak vindt in de tussen [X.] enerzijds en [Z.] en [A.] anderzijds gesloten dading, is niet voldaan aan het vereiste van het onverschuldigde karakter van de betaling. Grief 1 faalt derhalve.
4.5.1. Grief 2 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van zaakwaarneming geen sprake is. Volgens [X.] is het sluiten van de dading en de daarop volgende betaling door [X.] van het bedrag van € 24.789,35 als zaakwaarneming van [X.] ten behoeve van [Y.] aan te merken. Met de dading en de daarop volgende betaling (die als één geheel moeten worden gezien) heeft [X.] (uiteindelijk) de eerder genoemde vordering van [Z.] en [A.] op [Y.] voldaan.
4.5.2. [Y.] betwist de stelling van [X.] dat in casu sprake is van zaakwaarneming en voert daartoe met name aan dat [X.] bij het sluiten van de dading en de daaropvolgende betaling aan [Z.] en [A.] niet het belang van [Y.] behartigde, maar zijn eigen belang.
4.5.3. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop. “Zaakwaarneming krachtens artikel 1372 van het Burgerlijk Wetboek vereist dat de handelingen vrijwillig worden verricht, dat wil zeggen met het oogmerk om te handelen voor rekening en in het belang van een ander”, aldus het Hof van Cassatie 6 januari 2005, zaak C.02.0522.F (Cliniques Universitaires Saint-Luc/Centre Public d’Aide Sociale de Chaumont-Gistoux).
Naar het oordeel van het hof zijn, anders dan [X.] stelt, de dading en de daarop volgende betaling aan [Z.] en [A.] niet aan te merken als zaakwaarneming door [X.] ten behoeve van [Y.]. Van het voor zaakwaarneming vereiste “oogmerk om te handelen voor rekening en in het belang van een ander” is in casu immers geen sprake. Zoals het hof reeds overwoog (in r.o. 4.4.3), strekte de dading ertoe het geschil tussen [Z.] en [A.] enerzijds en [X.] anderzijds over [X.]’ gehoudenheid tot inkorting te beëindigen. Het is om die reden dat [X.] zich voor zijn eigen, persoonlijke belang heeft verbonden tot betaling van het meergenoemde bedrag aan [Z.] en [A.]; dat die betaling strekte tot voldoening van de schuld van [Y.] aan [Z.] en [A.] maakt dit niet anders. Grief 2 faalt derhalve.
4.6.1. Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat naar Belgisch recht geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. [X.] beroept er zich daartoe met name op dat hij geen eigen schuld aan [Z.] en [A.] heeft betaald, maar alleen de eerder genoemde schuld van [Y.] aan [Z.] en [A.] heeft voldaan. Voor betaling van die schuld zou (achteraf) geen oorzaak bestaan: “(…) zelfs als [X.]nog tot inkorting verschuldigd is ten aanzien van de nalatenschap, heeft de rechtbank te Tongeren en het Hof van Beroep te Antwerpen reeds geoordeeld dat de betaling van het betreffende bedrag in overeenstemming met de dading niet betrokken kan worden in de verdeling van de nalatenschap, zodat er geen compensatie zal plaatsvinden tussen de betaling van de schuld van [Y.]door [X.]en de inbreng waartoe [X.]in dat geval gehouden zou zijn. Dit leidt er dus toe dat [Y.]alleszins zonder oorzaak verrijkt wordt”, aldus [X.]. Ook aan de overige voorwaarden voor ongerechtvaardigde verrijking is, naar [X.] stelt, voldaan.
4.6.2. [Y.] stelt zich op het standpunt dat de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking niet wordt beheerst door Belgisch, maar door Nederlands recht, omdat de gebeurtenis waarop die vordering is gebaseerd (de gestelde verrijking) in Nederland heeft plaatsgevonden. [Y.] is immers in Nederland woonachtig. Op grond van art. 3:310 lid 1 BW zou de vordering dan verjaard zijn, aangezien de daar genoemde vijfjarige verjaringstermijn uiterlijk is gaan lopen bij de betaling van het bedrag van € 24.789,35 op 31 december 2002 en er vóór 1 januari 2008 geen stuiting heeft plaatsgevonden.
Overigens ontbreekt volgens [Y.] elk ongerechtvaardigd karakter aan de gestelde verrijking, nu deze haar grondslag vindt in de dading. Van de door [X.] gestelde ongerechtvaardigde verrijking is daarom naar Nederlands recht, maar ook naar Belgisch recht (dat hier niet afwijkt van het Nederlandse recht), geen sprake.
4.6.3. Het hof kan de vraag naar het toepasselijke recht in het midden laten op grond van het navolgende. Het hof verwerpt de stelling van [X.] dat hij (met zijn betaling van het bedrag van € 24.789,35) niet een eigen schuld aan [Z.] en [A.] heeft voldaan. De eigen schuld die [X.] heeft voldaan vloeit voort uit de meergenoemde dading. Het hof verwijst naar zijn eerdere overwegingen hieromtrent in r.o. 4.4.3. Zo [Y.] al is verrijkt, is dat niet ongerechtvaardigd, omdat de grondslag of oorzaak daarvoor moet worden gevonden in het feit dat [X.] een schikking heeft getroffen (de dading) met [Z.] en [A.]. Zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht (zo in dit laatste geval [X.]’ vordering al niet verjaard is) is daarmee geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Grief 3 faalt.
4.7. Grief 4 houdt in dat de rechtbank [X.] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld.
Deze grief faalt. De rechtbank heeft [X.] als de in het ongelijk gestelde partij terecht in de proceskosten veroordeeld.
4.8. [X.] biedt nog bewijs aan van zijn stelling dat hij geen eigen schuld aan [Z.] en [A.] heeft voldaan.
Het hof passeert dit bewijsaanbod nu [X.] het bestaan van de dading welke inhield dat hij, [X.], jegens [Z.] en [A.] verplicht was tot betaling van een bedrag van € 24.789,35 en die aldus een eigen schuld voor hem behelsde, niet betwist. Voor zover het bewijsaanbod geacht moet worden ertoe te strekken dat niettegenstaande de dading, er toch geen sprake is van een eigen schuld van [X.] aan [Z.] en [A.], acht het hof het aanbod onvoldoende gespecificeerd en passeert het hof het om die reden.
Voorts biedt [X.] bewijs aan van zijn stelling dat hij de betaling van de schuld van [Y.] niet kan inbrengen in de verdeling van de nalatenschap, door het horen van hemzelf, [Y.] en de boedelnotaris.
Het hof passeert dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend. De beslissing van het hof zal immers niet anders zijn wanneer [X.] hiervan bewijs levert.
4.9. Nu de grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen met veroordeling van [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Y.] worden begroot op € 649,- aan verschotten en € 1.158,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2011.