ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5684

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.072.732 & HD 200.076.510 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de uitvoering van een koopovereenkomst tussen ouders en dochter met betrekking tot de ouderlijke woning

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen broers en zussen over de uitvoering van een koopovereenkomst die in 1972 door hun ouders met hun oudste dochter [Y.] is gesloten. De ouders verkochten de ouderlijke woning aan [Y.] onder de voorwaarde dat zij de noodzakelijke verbouwing zou financieren en dat de ouders en de nog inwonende kinderen in de woning konden blijven wonen tot hun overlijden. De levering en betaling van de woning zouden plaatsvinden na het overlijden van de langstlevende ouder, wat in 2007 gebeurde. Na het overlijden van de moeder heeft [Y.] de andere erfgenamen verzocht om medewerking aan de uitvoering van de koopovereenkomst, maar haar broers en zussen weigerden dit, omdat de waarde van de woning inmiddels aanzienlijk was gestegen.

De dochter [Y.] heeft daarop een rechtszaak aangespannen om de medewerking van haar broers en zussen af te dwingen. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in de koopovereenkomst beoogden dat de kinderen ook na hun overlijden in de woning konden blijven wonen en dat de verbouwing volledig voor rekening van [Y.] zou komen. Het hof oordeelde dat de vordering van [Y.] toewijsbaar was, ondanks de bezwaren van haar broers en zussen, die stelden dat de transactie een bevoordeling van [Y.] inhield en dat de waarde van de woning sinds de koop aanzienlijk was gestegen.

Het hof heeft de grieven van de broers en zussen verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen op 22 november 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummers HD 200.072.732 en HD 200.076.510
arrest van de zevende kamer van 22 november 2011
in de gevoegde zaken van
zaaknummer HD 200.072.732
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
verweerster in het incident,
verder: [X.],
advocaat: mr. M.T. van Calveen,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
eiseres in het incident,
verder: [Y.],
advocaat: mr. S.R. Baetens,
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof van 2 augustus 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer 188998/HA ZA 09-486 gewezen vonnis van 28 juli 2010,
en
zaaknummer HD 200.076.510
1. [Z.],
wonende te [woonplaats],
2. [A.],
wonende te [woonplaats],
3. [B.],
wonende te [woonplaats],
4. [C.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
verder: [Z.] c.s.,
advocaat: mr. M. Veken,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder: [Y.],
advocaat: mr. S.R. Baetens,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 oktober 2010 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder zaaknummer/rolnummer 188998/HA ZA 09-486 tussen [Z.] c.s. (alsmede [X.]) als gedaagden en [Y.] als eiseres gewezen vonnissen van 26 mei 2010 en 28 juli 2010.
zaaknummer HD 200.072.732
5. Het verdere verloop van het geding
5.1 Bij genoemd incidenteel arrest is deze zaak gevoegd met de zaak onder zaaknummer HD 200.076.510 en is de beslissing omtrent de kosten van het incident aangehouden.
5.2 Partijen hebben daarna in de hoofdzaak de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
zaaknummer HD 200.076.510
6. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
7. Het geding in hoger beroep
7.1 [Z.] c.s. zijn tijdig van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven hebben zij onder overlegging van twee producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [Y.].
7.2 Bij memorie van antwoord heeft [Y.] onder overlegging van een productie de grieven bestreden.
7.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
zaaknummers HD 200.072.732 en HD 200.076.510
8. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
9. De beoordeling
9.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 26 mei 2010 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
9.2 Het gaat in deze zaken om het volgende.
a) Partijen zijn broers en zussen. Omstreeks 1972 is hun vader, die aan huis een slagerij exploiteerde, ziek geworden. De woning met slagerij aan de [woonadres] te [woonplaats] werd toen bewoond door de ouders en vier van de kinderen.
b) De ouders waren niet in staat de noodzakelijke verbouwing van de woning te financieren. In overleg met notaris [Q.] is tussen beide ouders en hun oudste dochter [Y.] afgesproken dat laatstgenoemde de woning zou kopen en de verbouwing zou financieren, waarna de ouders tot hun overlijden, aanvankelijk met de nog thuiswonende kinderen, in de woning zouden kunnen blijven wonen.
c) De woning is destijds getaxeerd op een bedrag van ƒ 20.000,=. De ouders hebben de woning bij notariële koopovereenkomst van 20 december 1972 voor ƒ 25.000,= aan [Y.] verkocht; betaling van de koopprijs en levering van de woning zouden plaatsvinden na het overlijden van de langstlevende van beide ouders.
d) [Y.] heeft omstreeks 1972 bij de Rabobank een lening van ƒ 70.000,= gesloten, met een hypotheek op de woning. Daarmee heeft zij de kosten van de verbouwing, ten bedrage van ten minste ƒ 56.426,04, gefinancierd. De lening is geheel door haar afgelost.
e) Op 13 november 1980 is de vader van partijen overleden en op 21 juni 2007 hun moeder. De zes kinderen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
f) In 2002 is dochter [X.] bij moeder gaan wonen. Tussen hen is een schriftelijke huurovereenkomst gesloten waarbij de woning met ingang van 15 maart 2002 voor € 200,= per maand door de moeder aan haar dochter werd verhuurd.
g) Na het overlijden van de moeder heeft [Y.] verder uitvoering willen geven aan de koopovereenkomst uit 1972. Haar broers en zussen hebben geweigerd daaraan mee te werken, waarop [Y.] bij dagvaarding van 13 februari 2009 de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt. Hierin heeft [X.] afzonderlijk verweer gevoerd en in (voorwaardelijke) reconventie een vordering ingesteld.
9.3 In deze procedure stelt [Y.] dat haar broers en zussen als mede-erfgenamen gehouden zijn tot medewerking aan de levering aan haar van de woning die zij in 1972 van haar ouders heeft gekocht en wel tegen betaling door haar van de destijds overeengekomen koopsom van ƒ 25.000,= (€ 11.344,51). Hiertegen hebben [Z.] c.s. en [X.] aangevoerd dat de verbouwing destijds door de ouders is bekostigd. Dit standpunt hebben [Z.] c.s. na het overleggen van bewijsstukken door [Y.] laten varen; [X.] heeft dit verweer gehandhaafd. [X.] heeft ook naar voren gebracht dat haar moeder nadien onderhoud aan de woning had betaald. Zowel [Z.] c.s. als [X.] hebben verder aangevoerd dat de transactie in 1972 een aanzienlijke bevoordeling van [Y.] inhoudt, terwijl het streven van de ouders erop was gericht om alle kinderen gelijk te behandelen en dus ook op gelijke wijze in de nalatenschap te laten delen. Vasthouden aan ongewijzigde uitvoering van de koopovereenkomst achten zij niet in overeenstemming met redelijkheid en billijkheid. [X.] heeft daarnaast als verweer gevoerd dat de woning die [Y.] in 1972 heeft gekocht als gevolg van de verbouwingen inmiddels een andere woning is geworden, dat haar huurrecht aan toewijzing van de vordering in de weg staat en dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van [Y.]. Voor het geval de koopovereenkomst op grond van de door haar in conventie gevoerde verweren niet wordt ontbonden, vordert [X.] in voorwaardelijke reconventie primair de ontbinding van die koopovereenkomst en subsidiair veroordeling van [Y.] tot betaling van € 120.000 ,=.
9.4 In het tussenvonnis van 26 mei 2010 heeft de rechtbank de verweren in conventie verworpen en op het voetspoor daarvan de reconventionele vordering van [X.] niet toewijsbaar geoordeeld. De rechtbank achtte de vordering van [Y.] in beginsel toewijsbaar maar wenste een notariële conceptakte waarnaar verwezen zou kunnen worden. Met het oog daarop werd in het tussenvonnis van 26 mei 2010 een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 16 juli 2010 plaatsgevonden. De vooraf toegezonden conceptakte is met partijen besproken en op enkele punten aangevuld. Onder verwijzing naar de conceptakte en de daarin aangebrachte aanvullingen heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van [Y.], inmiddels vermeerderd met een vordering tot medewerking aan een taxatie met het oog op de te betalen overdrachtsbelasting, toegewezen met compensatie van de proceskosten wat [Z.] c.s. betreft. De reconventionele vordering van [X.] is afgewezen; zij is zowel in conventie (voor de helft) als in reconventie (volledig) vanwege haar processuele houding in de kosten veroordeeld.
9.5 Grief I van [Z.] c.s. richt zich tegen de vaststelling van de rechtbank in het tussenvonnis van 26 mei 2010 (r.o. 4.1.3.) dat [Y.] kort na 1972 de verbouwing voor ten minste ƒ 56.425,04 en mogelijk meer heeft bekostigd zonder dat zij daarvoor enig genot van de woning of vergoeding van de ouders heeft gekregen. [Z.] c.s. voeren aan dat [Y.] tot en met 1981 in de ouderlijke woning heeft gewoond en dat er na de verbouwing die door haar was bekostigd ook andere verbouwingen en onderhoudswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, die door de moeder van partijen zijn betaald.
9.6 Deze grief leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. In eerste aanleg is komen vast te staan dat [Y.] ten minste het genoemde bedrag heeft betaald voor de ingrijpende verbouwing die kort na 1972 plaatsvond. Eveneens staat vast dat [Y.] dit bedrag geheel zelfstandig heeft gefinancierd en dat de kosten daarvan volledig voor haar eigen rekening zijn gekomen. Van betalingen van de kant van de ouders aan [Y.] in verband met de uitgaven voor de verbouwing en de kosten van de financiering van die uitgaven is niets gebleken. Evenmin is gebleken dat aan [Y.] ooit enige gebruiksvergoeding is betaald. De enige nuancering die moet worden aangebracht is dat [Y.] tot en met 1981 zelf ook in de woning heeft gewoond, zodat zij in zoverre wel gedurende een relatief beperkte periode het medegebruik van de woning heeft genoten. Deze nuancering doet evenwel niet of nauwelijks af aan de strekking van de bestreden overweging, inhoudende dat [Y.] op grond van de koopovereenkomst wel de lasten droeg maar daarvan gedurende vele jaren geen baten genoot. Door [Z.] c.s. is voor het overige niet onderbouwd dat na de door [Y.] bekostigde verbouwing nog werkzaamheden aan de woning zijn verricht die verder strekken dan gebruikelijk onderhoud en aanpassing aan de eisen van de tijd. Bovendien zijn dergelijke latere werkzaamheden niet van invloed op de situatie zoals deze zich ten tijde van de koopovereenkomst voordeed en zijn deze niet aan te merken als een vorm van vergoeding voor [Y.].
9.7 Grief II van [Z.] c.s. betreft de vraag of de transactie van 1972 al dan niet een bevoordeling van [Y.] boven de andere kinderen opleverde terwijl de ouders een gelijke behandeling van alle kinderen voor ogen stond. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe een bepaalde berekening toegepast waarbij uitgaande van een levensverwachting van de moeder in 1972 van 18 jaar en een rekenrente van 4% een nadeel voor [Y.] in een orde van grootte van ten minste ƒ 45.250,= werd berekend. H.R.M. van den Eijnde c.s, komen met hun berekening uit op een nadeel van ƒ 43.136,54, zodat het bespreken van de verschillende berekeningen weinig zinvol is. Ten tijde van de koopovereenkomst was deze vanwege de verplichting tot (financiering van de) verbouwing financieel gezien nadelig voor [Y.].
9.8 Volgens [Z.] c.s. is daarmee evenwel nog niet alles gezegd, aangezien het bedrag dat [Y.] in de woning heeft geïnvesteerd heeft geleid tot een aanzienlijke kapitaalvermeerdering, nog afgezien van de latere werkwerkzaamheden aan de woning. Volgens [Z.] c.s. was in de koopprijs van ƒ 25.000,= reeds het erfdeel van [Y.] begrepen in die zin dat het de bedoeling van de ouders was dat alle kinderen naar de situatie van dat moment ƒ 5.000,= zouden ontvangen. Wanneer [Y.] als erfgenaam meedeelt in het bedrag van ƒ 25.000,= wordt tekortgedaan aan de bedoeling van de ouders.
9.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Voor de uitleg van de koopovereenkomst biedt bij gebreke van andere met feitelijke gegevens en/of bescheiden onderbouwde aanknopingspunten alleen de tekst van de overeenkomst uitsluitsel. De koopovereenkomst bevat voor het grootste deel gebruikelijke bepalingen, met uitzondering van de twee laatste, die toegesneden zijn op de omstandigheden van het concrete geval en die het hof om die reden met name van belang acht. Deze twee bepalingen luiden:
15. Indien er ten dage van het overlijden van de langstlevende van de verkopers nog kinderen van de verkopers ongehuwd zijn, dan hebben die ongehuwde kinderen het recht om het verkochte mede te blijven bewonen tot de dag waarop de betreffende kinderen zullen huwen en bij niet huwen tot de dag waarop de betreffende kinderen de 25-jarige leeftijd zullen hebben bereikt.
16. De verkopers gaan er mede akkoord en geven bij deze toestemming aan de koper tot de algehele verbouwing van het verkochte pand overeenkomstig de inmiddels goedgekeurde tekening met bestek, welke verbouwing geheel door en voor eigen rekening van de koper zal moeten geschieden. In verband met de verbouwing als gemeld komt ook de meerwaarde van het verkochte geheel en al ten goede aan de koper.
Naar het oordeel van het hof kan uit de overeenkomst worden afgeleid dat de ouders hebben beoogd te bewerkstelligen dat de kinderen ook na het overlijden van beide ouders, op welk moment de woning immers aan [Y.] geleverd zou moeten worden, voorlopig in het huis zouden kunnen blijven wonen en dat de verbouwing geheel ten laste van [Y.] zou komen. Enige andere doelstelling, bijvoorbeeld met betrekking tot de afwikkeling van hun nalatenschap, kan er niet uit worden afgeleid. Dit strookt met het standpunt van [Y.]. Ook overigens zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere uitleg van de koopovereenkomst dan die van [Y.] rechtvaardigen. Een verplichting aan de kant van [Y.] om de eventuele waardevermeerdering van de woning als gevolg van de verbouwing, daarna gevolgde werkzaamheden en/of ontwikkelingen op de woningmarkt geheel of gedeeltelijk met broers en zussen te delen is er in ieder geval niet in te vinden. De financiering van de verbouwing door [Y.] dient bezien te worden in de context van de hiervoor weergegeven uitleg van de koopovereenkomst: hieraan kan niet het karakter van een investering met het oog op kapitaalvermeerdering in de toekomst worden toegekend. Op het moment dat de koopovereenkomst werd gesloten, was deze financieel gezien zonder meer ongunstig voor [Y.] en kennelijk ingegeven door haar wens haar ouders en de nog op huis aangewezen kinderen ter wille te zijn. Op dat moment was niet te voorzien wanneer de levering uiteindelijk zou kunnen plaatsvinden en evenmin of de waarde die de woning op dat moment zou hebben zou opwegen tegen de betaling van de koopprijs en de kosten van de financiering van de verbouwing. Door [Y.] is, ten slotte, voldoende aannemelijk gemaakt dat de verkoopprijs van ƒ 25.000,= is bepaald door het gemiddelde te nemen van het bedrag dat de ouders aanvankelijk voor ogen stond, ƒ 30.000,=, en het bedrag van de taxatie, ƒ 20.000,=. Van enig verband met een bedrag van ƒ 5.000,= voor elk van de overige vijf kinderen is niets gebleken.
9.10 Een en ander leidt tot de slotsom dat grief II van [Z.] c.s. wordt verworpen.
9.11 Met grief III betogen [Z.] c.s. dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer [Y.] de erfgenamen houdt aan uitvoering van de koopovereenkomst. De hoofdreden voor dit standpunt is gelegen in het feit dat de waarde van de woning sinds het sluiten van de koopovereenkomst aanzienlijk is gestegen. Volgens [Z.] c.s. is de WOZ-waarde per 1 januari 2009 € 426.000,=, volgens [Y.] is de huidige waarde getaxeerd op € 325.000,=. Wat er ook zij van de genoemde bedragen, duidelijk is dat de waarde van de woning thans aanzienlijk hoger is dan de destijds overeengekomen koopprijs.
9.12 Volgens [Z.] c.s. is in de rechtspraak van de Hoge Raad in de afgelopen jaar een ontwikkeling te bespeuren om eerder dan in het verleden toepassing te geven aan het derogerende werking van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Ook in dit geval dient daaraan volgens hen toepassing te worden gegeven. [Y.] is het daar niet mee eens. Volgens haar betreffen de arresten die in dit verband zijn aangehaald, zoals met name maar niet alleen HR 26 september 2003, LJN: AF8575, situaties die niet te vergelijken zijn met hetgeen in de onderhavige zaak aan de orde is.
9.13 Het hof is het met dit laatste standpunt eens. In beginsel dienen partijen bij een overeenkomst deze conform de gemaakte afspraken uit te voeren. Slechts bij uitzondering kan hiervan worden afgewezen op de grond dat zulks naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De term onaanvaardbaar wijst erop dat deze uitzondering zich niet snel zal voordoen en dat een beroep op genoemde bepaling met terughoudendheid tegemoet getreden dient te worden. In dit geval heeft [Y.] medewerking gegeven aan wat haar ouders, zoals hiervoor uiteengezet, voor ogen stond en heeft zij de lasten van de financiering op zich genomen zonder dat daar iets meer of anders tegenover stond dan ook voor haar broers en zussen gold (het tijdelijk medegebruik). Daarmee heeft [Y.] gedurende inmiddels bijna veertig jaar het risico voor de woning op zich genomen. Achteraf kan worden vastgesteld dat tot voor enkele jaren de ontwikkelingen op de woningmarkt voor huiseigenaren positief waren. De ontwikkelingen van de laatste jaren laten zien dat er niet van uitgegaan kan worden dat woningen alleen maar meer waard worden. Op het moment dat de koopovereenkomst werd gesloten was niet te voorzien wanneer levering en betaling zouden plaatsvinden en was evenmin te voorzien hoe de ontwikkelingen in de markt en de waardeontwikkeling van de onderhavige woning zouden zijn. Op dat moment hadden de kinderen geen enkele aanspraak op de waarde van de woning, aangezien deze eigendom was van de ouders en er geen sprake was van een opengevallen nalatenschap. Het stond de ouders vrij over hun eigendom te beschikken op de wijze die hun op dat moment goed dunkte. Zij behoefden daarvoor ook niet hun andere kinderen te raadplegen, zoals [Z.] c.s. lijken te veronderstellen. De ouders hebben met het hiervoor omschreven doel gekozen voor de koopovereenkomst met [Y.]. Volgens [Z.] c.s. houdt deze overeenkomst een slechte uitvoering in van wat de ouders voor ogen stond. Dat standpunt verwerpt het hof, zoals gezegd, aangezien nergens uit blijkt dat de ouders iets anders voor ogen stond dan in de koopovereenkomst is neergelegd. Er kunnen andere opties zijn geweest om aan het streven van de ouders vorm te geven, maar dat is op zich niet relevant nu zij gekozen hebben voor de vormgeving zoals neergelegd in de koopovereenkomst met [Y.]. Dat [Y.] thans vast houdt aan uitvoering van deze koopovereenkomst is naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar te achten. In de door [Z.] c.s. aangevoerde omstandigheden is voor die vergaande conclusie in ieder geval onvoldoende rechtvaardiging te vinden. Grief III van [Z.] c.s. wordt daarom verworpen.
9.14 Grief IV van [Z.] c.s. heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en deelt daarom het lot daarvan en wordt verworpen.
9.15 De onderwerpen die [X.] aan de orde stelt met haar grieven 1, 2, 3, 8, 9 en 10 zijn in de hieraan voorafgaande bespreking van de grieven van [Z.] c.s. aan de orde geweest. Om de daarbij aangegeven redenen kunnen ook deze grieven niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden. Om niet in herhaling te vervallen verwijst het hof naar de desbetreffende overwegingen. De overige grieven van [X.] komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
9.16 Grief 4 van [X.] betreft de verwerping door de rechtbank van het beroep op non-conformiteit. Volgens [X.] kan [Y.] geen nakoming van de koopovereenkomst vorderen omdat het object daarvan niet langer aan de overeenkomst beantwoordt. Naar het oordeel van de rechtbank komt de koper niet een beroep op non-conformiteit toe. Volgens [X.] is dat, naar analogie, wel het geval.
9.17 Het hof kan zich in dit standpunt van [X.] niet vinden. Artikel 7:17 BW waar het hier om gaat betreft, kort gezegd, de verplichtingen van de verkoper en de mogelijkheden voor de koper om op te treden wanneer het verkochte niet aan de overeenkomst beantwoordt. Een dergelijke bepaling laat zich niet, ook niet naar analogie, toepassen in de onderhavige situatie. De grief wordt verworpen.
9.18 Grief 5 van [X.] betreft de verwerping van haar beroep op rechtsverwerking aan de zijde van [Y.]. Het hof overweegt hierover het volgende. In deze procedure wordt nakoming gevorderd van de koopovereenkomst van 1972 hetgeen volgens de bepalingen van die overeenkomst eerst kon geschieden na het overlijden van de langstlevende ouder. De moeder van partijen is op 21 juni 2007 overleden en kort daarop heeft [Y.] aanspraak gemaakt op levering van de woning tegen betaling door haar van de koopprijs. Niet valt in te zien dat zij op enig moment haar rechten verwerkt zou hebben om daartoe over te gaan. Door [X.] zijn daartoe in ieder geval geen steekhoudende argumenten aangevoerd. Deze grief wordt verworpen.
9.19 Hetzelfde geldt voor grief 6 van [X.] waarmee zij opkomt tegen de verwerping van haar beroep op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [Y.]. De verkoop van de woning in 1972 is in overeenstemming met de waarde van woning op dat moment; daarover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. In de koopprijs schuilt dan ook geen ongerechtvaardigde verrijking. Daarmee is wat de (erfgenamen van de) verkopers wat dit onderwerp betreft de kous af.
9.20 Grief 7 van [X.] betreft het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 26 mei 2010 dat [X.] zich niet op haar huurrecht kan beroepen. Deze grief wordt verworpen omdat dit oordeel in feite is achterhaald door het eindvonnis van 28 juli 2010 waarin aan de conceptakte de volgende alinea is toegevoegd:
3. Verkrijger is er mee bekend dat het verkochte in gebruik is bij comparante sub 4 [[X.]] en dat deze een huurrecht pretendeert. Partijen behouden zich over en weer met betrekking tot de rechtsgevolgen van dat gebruik en van de omstandigheid dat het verkochte door verkrijger niet vrij in gebruik genomen kan worden, alle rechten voor.
Daarmee is de kwestie van de huurovereenkomst die [X.] in 2002 met haar moeder heeft gesloten voor de onderhavige procedure niet langer relevant.
9.21 Grief 11 van [X.] betreft haar kanttekeningen bij de conceptakte die in eerste aanleg bij de comparitie van partijen op 16 juli 2010 is besproken. Blijkens haar toelichting op deze grief stelt zij zich op het standpunt dat zij haar medewerking aan de levering van de woning wil verlenen indien de woning tegen een redelijke prijs van om en nabij de taxatiewaarde wordt verkocht en de huurovereenkomst wordt geëerbiedigd. Haar kanttekeningen bij de conceptakte hangen hiermee samen. Deze grief wordt verworpen aangezien verkoop van de woning en bepaling van een verkoopprijs niet aan de orde zijn: de woning is immers reeds in 1972 verkocht en wel tegen de daarbij bepaalde prijs. Met betrekking tot de kwestie van het huurrecht verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 9.20 is overwogen. Voor het overige kan het hof zich vinden in hetgeen de rechtbank over de kanttekeningen van [X.] heeft geoordeeld en sluit zich daarbij aan.
9.22 Grief 12 van [X.] richt zich tegen de toewijzing van de gevorderde reële executie. In haar toelichting op deze grief verwijst [X.] naar hetgeen zij in eerste aanleg en in hoger beroep overigens naar voren heeft gebracht. De daarbij door [X.] gehanteerde argumenten heeft het hof, evenals de rechtbank, ongenoegzaam geoordeeld, zodat ook aan deze grief de grond ontbreekt. Grief 12 wordt daarom verworpen.
9.23 Grief 13 van [X.] betreft de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 28 juli 2010. In haar toelichting op deze grief verwijst [X.] naar hetgeen zij daarover in haar conclusie van antwoord (nrs. 60-66) heeft gesteld. Daarin geeft zij te kennen dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring onomkeerbare en ongewenste gevolgen kan hebben (1), dat bij tenuitvoerlegging van het vonnis de kans bestaat dat de woning wordt doorverkocht (2) en dat de huurovereenkomst aan uitvoerbaar bij voorraadverklaring in de weg staat (3). Bezwaar (1) is inherent aan het gegeven dat vonnissen uitvoerbaar bij voorraad verklaard kunnen worden. Door [X.] zijn geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die meebrengen dat in dit geval haar belangen bij het afzien daarvan zwaarder dienen te wegen dan de belangen van [Y.] bij de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Voor de veronderstelde doorverkoop, bezwaar (2), zijn geen concrete feiten aangevoerd. De huurovereenkomst, waarop bezwaar (3) ziet, is hiervoor reeds aan de orde geweest. Ook de discussie over dat onderwerp levert naar het oordeel van het hof geen belemmering op. Grief 13 wordt verworpen.
9.24 De laatste grief van [X.] richt zich tegen het feit dat zij in eerste aanleg in de kosten is veroordeeld. Volgens haar heeft zij reële verweren naar voren gebracht en (in voorwaardelijke reconventie) vorderingen ingesteld. Gezien de familierechtelijke situatie dienen volgens [X.] de proceskosten gecompenseerd te worden.
9.25 Het hof overweegt hierover het volgende. In geschillen waarin partijen broers en zusters van elkaar zijn mogen ingevolge artikel 237 lid 1 Rv de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. De rechter is daartoe niet verplicht. In eerste aanleg zijn zowel [Z.] c.s. als [X.] in het ongelijk gesteld. Ten aanzien van eerstgenoemden heeft de rechtbank van de mogelijkheid tot compensatie van kosten gebruik gemaakt, ten aanzien van laatstgenoemde niet. Op zich kan dat; de rechter is evenmin gehouden ten aanzien van partijen die afzonderlijk verweer voeren een op dit punt gelijkluidende beslissing te nemen. Voor het verschil moet wel een reden aanwezig zijn. In dit geval heeft de rechtbank die reden gevonden in de processuele opstelling van [X.], met name het volharden in onhoudbaar gebleken standpunten. Dat acht het hof een goede reden voor het verschil in benadering. Grief 14 van [X.] wordt daarom verworpen.
9.26 Nu in beide zaken alle grieven zijn verworpen, worden de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Gelet op de relatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren, met inbegrip van die van het incident tot voeging in de zaak met zaaknummer HD 200.072.732.
10. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt in beide zaken (zaaknummers HD 200.072.732 en HD 200.076.510) de vonnissen waarvan beroep;
compenseert in beide zaken (zaaknummers HD 200.072.732 en HD 200.076.510) de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en W.H.B. den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2011.