GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.088.110
arrest van de eerste kamer van 15 november 2011
[A.] BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.Ch. Osté,
1. [B.] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [C.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.B. Smits,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis van 4 mei 2011 tussen appellante - [A.] Beheer - als eiseres en geïntimeerden als gedaagden. Geïntimeerden zullen gezamenlijk in mannelijk enkelvoud worden aangeduid als [X.] c.s. en ieder afzonderlijk als [B.] Holding en [C.].
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 233576/ KG ZA 11-217)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij voormeld exploot heeft [A.] Beheer onder overlegging van producties één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar vorderingen zoals verzocht bij dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van [X.] c.s. in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [X.] c.s. de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar voormeld exploot van dagvaarding.
4.1. De grieven richten zich niet tegen de door de voorzieningenrechter in rov. 3.1. van het bestreden vonnis vastgestelde feiten. De feiten vormen derhalve ook in hoger beroep het uitgangpunt. Het hof zal de feiten hierna weergeven en aanvullen.
4.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [A.] Beheer en [B.] Holding zijn op 1 januari 2004 een samenwerking aangegaan op het gebied van advisering van verzekeringen en hypotheken onder de naam Fineas.
(ii) [A.] Beheer en [B.] Holding hebben per 1 januari 2007 hun samenwerking beëindigd en de afspraken met betrekking tot de gevolgen daarvan vastgelegd in een door hen op 30 maart 2007 ondertekende overeenkomst (prod. 1.1 bij inleidende dagvaarding). In deze overeenkomst (hierna ook te noemen: de beëindigingsovereenkomst) is vermeld dat [A.] Beheer (vennoot 1) te dezen rechtsgeldig is vertegenwoordigd door haar directeur, [Y.] (hierna: [Y.]), en dat [B.] Holding (vennoot 2) te dezen rechtsgeldig is vertegenwoordigd door haar directeur [C.]. [Y.] en [C.] hebben de overeenkomst namens [A.] Beheer respectievelijk [B.] Holding ondertekend.
(iii) In de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat [A.] Beheer de onderneming Fineas zal voortzetten. In artikel 10 van de overeenkomst is een relatiebeding opgenomen. Dit beding luidt:
“Vennoot 2 zal op geen enkele manier direct dan wel indirect in contact treden met de cliënten van de onderneming. Vennoot 2 zal vennoot 1 direct in kennis stellen van het feit, indien een cliënt van de onderneming direct dan wel indirect contact opneemt met vennoot 2”
In artikel 17 van de overeenkomst is bepaald dat bij niet voldoen aan artikel 10 een onmiddellijk opeisbare en niet voor rechterlijke matiging vatbare boete is verschuldigd van € 5.000 per dag per overtreding.
(iv) Bij e-mailbericht van 11 december 2009 (prod. 3.5 bij inleidende dagvaarding) heeft [C.] aan [Y.] het volgende medegedeeld:
“Zoals ik al eerder met je besproken heb, ga ik per 01-1-2010 een nieuw bedrijf starten.
Het zal een assurantiekantoor zijn dat zonder provisie maar o.b.v. abonnementen werkt.
Dit zal ongetwijfeld leiden tot contacten tussen een aantal huidige Fineas-klanten en ondergetekende. En een aantal Fineas-klanten zal dan zeker de overstap maken naar het nieuwe model bij mijn bedrijf.
Ik neem aan dat dit voor jou en voor Fineas niet zal leiden tot onoverkomelijke problemen.
Mocht je overwegen om je portefeuille (deels) te verkopen, dan hoor ik graag van je.”
(v) [Y.] heeft in reactie hierop, bij e-mailbericht van 11 december 2009 (prod. 3.5 bij inleidende dagvaarding) [C.] het volgende medegedeeld:
“Als het op een nette manier wordt gedaan zullen er geen problemen zijn. Ik neem aan dat de klanten niet vanuit jullie worden benaderd.”
(vi) Uit een tweetal uittreksels uit het handelsregister (prod. 3.1 en 3.3. bij inleidende dagvaarding) blijkt dat op 30 maart 2010 is opgericht de onderneming Advies & Abonnement Op Maat B.V (met handelsnamen Advies & Abonnement Op Maat B.V. en A&A Op Maat), met als bestuurder [C.], en op 14 maart 2002 de onderneming Attentiv-S. Colella B.V (met handelsnamen: Attentiv-S. Colella B.V., Attentiv en A&A Op Maat).
4.3. [A.] Beheer heeft in eerste aanleg bij wege van voorlopige voorziening gevorderd veroordeling van [X.] c.s.:
I om op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag, per overtreding, direct te stoppen met het benaderen van cliënten van [A.] Beheer en/of Fineas en deze over te schrijven naar de onderneming A&A Op Maat of Attentiv dan wel een andere onderneming waarvoor [C.] werkt dan wel direct of indirect mede-eigenaar is dan wel een belang in heeft;
II tot betaling van een bedrag van € 40.000 als voorschot op de schadevergoeding;
III tot afgifte van het meest recente klantenbestand van A&A Op Maat en Attentiv binnen twee dagen na uitspraak van de voorzieningenrechter, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag, per overtreding;
met veroordeling van [X.] c.s. in de kosten van dit geding.
4.4. Nadat [X.] c.s. gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de voorzieningenrechter bij vonnis waarvan beroep de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe - zakelijk weergegeven - overwogen dat [A.] Beheer haar stellingen dat [X.] c.s. het relatiebeding heeft overtreden onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd.
De grief richt zich tegen deze overweging.
4.5. Het hof dient, nu sprake is van een kort geding, ambtshalve te bezien of ook in hoger beroep is voldaan aan de vereisten om deze vordering in kort geding te kunnen instellen. Naar het oordeel van het hof is met het belang van [A.] Beheer om naleving te verlangen van het relatiebeding bij het beschermen van haar bedrijfsdebiet het spoedeisend belang bij de onder I en III gevraagde voorzieningen ook in hoger beroep gegeven. [A.] Beheer heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep het spoedeisend belang ten aanzien van de onder II gevorderde schadevergoeding onderbouwd, zodat dit deel van de vordering reeds daarom wordt afgewezen.
4.6. Het hof zal eerst ingaan op het door [X.] c.s. gevoerde verweer dat [C.] noch Advies & Abonnement Op Maat B.V. partij zijn bij de beëindigingsovereenkomst en dat uit artikel 10 van de overeenkomst voor [C.] of Advies & Abonnement Op Maat derhalve geen juridisch afdwingbare verplichtingen voortvloeien.
4.7. Het hof overweegt als volgt.
4.7.1 Vast staat dat in artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst alleen een relatiebeding bevat ten laste van vennoot 2, zijnde [B.] Holding. De vraag of met het relatiebeding is beoogd niet alleen [B.] Holding, doch tevens andere door [C.] geëxploiteerde assurantiebedrijven in welke vorm dan ook te binden is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. Vooropgesteld dient te worden dat de betekenis van een beding als het onderhavige moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden mocht toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daaruit volgt dat de redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
4.7.2 Partijen hebben niet gesteld dat zij bij de beëindiging van de samenwerking expliciet hebben afgesproken of besproken dat ook [C.] in privé aan dit beding gebonden zou zijn. [A.] Beheer stelt slechts dat het partijen voor ogen stond dat de in de beëindigingsovereenkomst gemaakte afspraken zowel voor de holding als voor [C.] zouden gelden. [X.] c.s. stelt daarentegen dat het niet de bedoeling van partijen was om [C.] in privé aan het relatiebeding van artikel 10 te binden en dat, ingeval [A.] Beheer indertijd wel persoonlijke gebondenheid van [C.] in privé had willen overeenkomen, zij zulks in de door haar advocaat opgestelde overeenkomst had moeten vastleggen.
4.7.3 Naar het voorlopig oordeel van het hof strekt het in artikel 10 van de overeenkomst opgenomen relatiebeding ertoe dat de belangen van [Y.] Beheer, die de onderneming Fineas na het uittreden van [B.] Holding als vennoot heeft voortgezet, worden beschermd. Deze belangen van [A.] Beheer als voortzetter van de tevoren gezamenlijk gevoerde onderneming zijn bescherming van haar bedrijfsdebiet en haar concurrentiepositie, bestaande uit het behouden van de verzekeringsrelaties van Fineas die voorheen door [C.] werden bediend. Vast staat dat de beëindigingsovereenkomst namens [B.] Holding is ondertekend door [C.], handelend in zijn hoedanigheid van directeur van de holding. [C.] heeft niet betwist de stelling van [A.] Beheer dat de arbeid in Fineas namens [B.] Holding werd verricht door [C.], dat [C.] voor de door hem verrichte arbeid in Fineas door zijn holding werd betaald en dat in de verzekeringsbranche de dienstverlening plaatsvindt door persoonlijk contact van de betreffende verzekeringsagent met de cliënt en dat daardoor, naar het hof begrijpt, tussen de verzekeringsagent en de cliënt een zekere bestendige relatie wordt opgebouwd.
4.7.4 Gelet op voormelde feiten en omstandigheden dient naar het voorlopig oordeel van het hof artikel 10 van de overeenkomst aldus te worden begrepen dat het hierin opgenomen relatiebeding niet alleen voor [B.] Holding maar ook voor haar bestuurder en directeur [C.], die feitelijk in Fineas werkzaam was, zou gelden. Het beding zou anders zinledig zijn: [B.] Holding, althans haar bestuurder [C.], zou indien alleen de holding aan het beding zou zijn gebonden het relatiebeding immers eenvoudigweg kunnen omzeilen door een andere door [C.] gedreven onderneming de cliënten van Fineas te laten benaderen. Naar het voorlopig oordeel van het hof is [C.] zich blijkens zijn e-mailbericht van 11 december 2009, waarin hij [Y.] mededeelt dat hij een nieuw assurantiekantoor zal starten, dat zulks tot contacten zal leiden met Fineas-klanten en dat hij aanneemt dat dit voor [Y.] en Fineas niet tot onoverkomelijke problemen zal leiden, terdege ervan bewust is geweest dat het relatiebeding (ook) voor hem gold.
4.7.5 Uit het vorenstaande volgt dat indien [C.] en/of (mede) door hem geëxploiteerde assurantiekantoren cliënten van Fineas, althans van [Y.] Beheer, benaderen in de zin van artikel 10 van de overeenkomst [C.] in beginsel onrechtmatig jegens [A.] Beheer handelt. De verweren [X.] c.s. terzake worden aldus verworpen.
overtreding van het relatiebeding
4.8. De grief van [A.] Beheer richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [A.] Beheer haar stelling dat [B.] Holding en [C.] zich tot klanten van [A.] Beheer hebben gewend om hen op commerciële basis en ten eigen profijte concurrerende diensten aan te bieden en, naar het hof begrijpt, aldus het in artikel 10 van de overeenkomst opgenomen relatiebeding hebben overtreden, onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd.
4.9. De grief faalt voor zover deze zich richt tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [A.] Beheer haar stellingen terzake met het e-mailbericht van 26 januari 2001 (prod. 2.1 bij inleidende dagvaarding) van haar medewerkster aan de verzekeringsmaatschappij ASR en het e-mailbericht van mevrouw Huisveld van 9 september 2010 (prod. 3.4 bij inleidende dagvaarding) onvoldoende heeft onderbouwd.
4.10. [A.] Beheer heeft haar stellingen in hoger beroep echter nader onderbouwd met schriftelijke verklaringen van een zestal cliënten van [A.] Beheer die kort gezegd hebben verklaard dat zij door [C.] zijn benaderd of aangesproken met de vraag of hij een offerte voor de verzekeringen etc. mocht maken.
4.11. [X.] c.s. heeft in de memorie van antwoord erkend dat [C.] met deze zes personen contact heeft gehad, zij het dat volgens [C.] deze contacten toevallig waren en dat van bewust benaderen van relaties van [A.] Beheer geen sprake is geweest. [X.] c.s. heeft er voorts op gewezen dat al deze contacten, althans alle aanbiedingen om offerte te doen of portefeuilles te beoordelen door [C.] in zijn functie van directeur van A&A op Maat zijn gedaan.
4.12. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.12.1 Het in artikel 10 opgenomen beding houdt, zoals hiervoor in rov. 4.2. sub (iii) is weergegeven, in dat: “Vennoot 2 () op geen enkele manier direct dan wel indirect in contact (zal) treden met de cliënten van de onderneming” en dat “Vennoot 2 () vennoot 1 direct in kennis (zal) stellen van het feit, indien een cliënt van de onderneming direct dan wel indirect contact opneemt met vennoot 2”.
4.12.2 Het hof begrijpt uit het e-mailbericht van [Y.] van 11 december 2009 aan [C.] dat [Y.] er kennelijk geen problemen mee heeft als Fineas-cliënten eigener beweging overstappen naar [B.] Holding of [C.] (waaronder tevens moet worden begrepen een ander door [C.] geëxploiteerd assurantiekantoor, althans een onderneming waar [C.] werkzaam is) maar wel als die cliënten door [B.] Holding of [C.] worden benaderd. Naar het voorlopig oordeel van het hof dient derhalve te worden uitgegaan van een relatiebeding in beperkte vorm, namelijk een verbod van het direct en indirect benaderen van deze cliënten van Fineas. Naar het voorlopig oordeel van het hof houdt dit verbod om cliënten van Fineas te benaderen uiteraard tevens in een verbod om benaderde cliënten over te schrijven naar [B.] Holding, [C.], een (andere) door [C.] gedreven onderneming, althans een onderneming waarin [C.] werkzaam is.
4.12.3 Uit de door [A.] Beheer overgelegde verklaringen van [D.], [E.], [F.], [G.] en [H.], waarvan de inhoud niet door [X.] c.s. is weersproken, blijkt evident dat [C.] deze Fineas-cliënten heeft gevraagd of hij een offerte mocht maken etc., en niet dat deze Fineas-cliënten daartoe zelf het initiatief hebben genomen. Naar het oordeel van het hof heeft [C.] hierdoor cliënten van Fineas benaderd als bedoeld in artikel 10 van het relatiebeding. De omstandigheid dat [C.], zoals [X.] c.s. stelt, deze Fineas-cliënten niet bewust zou hebben opgezocht, maar dat hij tijdens een toevallig treffen in het dorp zijn diensten of die van het door hem gedreven assurantiekantoor heeft aangeboden, betekent naar ’s hofs voorlopig oordeel niet dat van direct of indirect benaderen geen sprake is. Het hiervoor in rov. 4.7.5 overwogene leidt tot het voorlopig oordeel dat [C.] onrechtmatig jegens [A.] Beheer heeft gehandeld.
4.13. [X.] c.s. heeft als verweer gevoerd dat de beëindigingsovereenkomst inmiddels ruim vier jaar geleden is gesloten en dat [A.] Beheer daarmee ruim voldoende de tijd heeft gehad om zijn relatie met het toenmalige klantenbestand van Fineas te consolideren. Naar de mening van [X.] c.s. gaat een relatiebeding voor een duur van meer dan vier jaar verder dan wat redelijk geacht mag worden, hetgeen, aldus [C.] tot afwijzing van de vordering van [A.] Beheer dient te leiden.
4.14. Dit verweer faalt. Het onderhavige relatiebeding is tussen [A.] Beheer en [B.] Holding expliciet overeengekomen bij de beëindiging van hun gezamenlijk gevoerde onderneming en vastgelegd in de door hen op 30 maart 2007 getekende beëindigingsovereenkomst. Dit brengt naar het voorlopig oordeel van het hof met zich mede dat [B.] Holding en, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, haar directeur [C.] het tussen partijen overeengekomen relatiebeding onverkort dienen na te leven, en dat [B.] Holding bij overtreding van het relatiebeding in beginsel de boete is verschuldigd als bedoeld in artikel 17 van de overeenkomst. [X.] c.s. heeft in het geheel niet gesteld en evenmin is aannemelijk geworden dat [X.] c.s. in verhouding tot het te beschermen belang van [A.] Beheer door het relatiebeding onbillijk wordt benadeeld en zo ja, op welke wijze. Partijen hebben het relatiebeding ook niet in duur beperkt. De enkele stelling van [X.] c.s. dat [A.] Beheer inmiddels voldoende de tijd heeft gehad om zijn relatie met het toenmalige klantenbestand te consolideren is daartoe een onvoldoende onderbouwing.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat de onder I gevorderde voorziening toewijsbaar is voor wat betreft [C.]. Het hof ziet geen aanleiding om ook [B.] Holding op straffe van een dwangsom te verbieden tot het benaderen van cliënten van Fineas nu [B.] Holding zich hiertoe reeds in artikel 10 van de beëindigingsovereenkomst heeft verbonden, op straffe van een boete van € 5.000 per dag per overtreding, en gesteld noch gebleken is dat [B.] Holding het relatiebeding heeft overtreden.
4.16. Nu, zoals hiervoor in 4.12.3 is overwogen, [C.] Fineas-cliënten heeft benaderd als bedoeld in artikel 10 van het relatiebeding, ziet het hof voldoende aanleiding om [X.] c.s. te veroordelen tot afgifte aan [A.] Beheer van het meest recente klantenbestand van A&A Op Maat en Attentiv, zulks op de straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag, zulks op de wijze als in het dictum van dit arrest nader is bepaald. [X.] c.s. heeft tegen vordering als zodanig overigens ook geen verweer gevoerd.
4.17. Nu de grief slaagt, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.
[A.] Beheer heeft in eerste aanleg haar vorderingen onvoldoende onderbouwd, waardoor zij genoodzaakt was hoger beroep in te stellen. Dit heeft gevolgen voor de proceskostenveroordeling. [A.] Beheer heeft door haar verzuim nodeloos kosten veroorzaakt in hoger beroep. Deze kosten zullen derhalve aan haar in rekening worden gebracht. In eerste aanleg heeft [A.] Beheer evenwel als de in het gelijk gestelde partij te gelden, zodat [X.] c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg zal worden veroordeeld.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 4 mei 2001;
verbiedt [C.] met onmiddellijk ingang cliënten van Fineas (welke onderneming door [A.] Beheer is voortgezet) direct danwel indirect te benaderen en deze benaderde cliënten over te schrijven naar A&A Op Maat B.V, Attentiv dan wel een andere onderneming waarvoor [C.] werkt, dan wel direct of indirect mede-eigenaar van is dan wel een belang in heeft in welke vorm dan ook, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000 per dag, per overtreding;
veroordeelt [B.] Holding en [C.] binnen twee weken na betekening van dit arrest aan [A.] Beheer tot afgifte van het meest recente klantenbestand van A&A Op Maat B.V. en Attentiv, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag;
veroordeelt [B.] Holding en [C.] in de kosten van de eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [A.] Beheer begroot op € 1.257,31 aan verschotten en op € 816 voor kosten advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [A.] Beheer in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [B.] Holding en [C.] begroot op € 1.769 aan verschotten en op € 1.631 voor kosten advocaat.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2011.