ECLI:NL:GHSHE:2011:BU3920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.070.829
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en bouwvergunningen in het kader van agrarische bedrijfsvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X.] tegen de Gemeente Oisterwijk, naar aanleiding van de weigering van bouwvergunningen voor een paardenstal en een machineloods. [X.] had in het verleden een varkenshouderij en had een aanvraag ingediend voor de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV). De Gemeente had in eerdere correspondentie aangegeven dat de bouwplannen van [X.] aan de bestemmingsplanvoorschriften voldeden, mits hij kon aantonen dat er sprake was van één agrarisch bedrijf. De Gemeente weigerde echter de vergunningen, omdat [X.] niet kon aantonen dat zijn bedrijf volwaardig agrarisch was. De rechtbank Breda verklaarde de beroepen van [X.] ongegrond, en deze uitspraak werd bevestigd door de Raad van State. In hoger beroep vorderde [X.] alsnog toewijzing van zijn vorderingen, stellende dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door toezeggingen te doen die niet zijn nagekomen. Het hof oordeelde dat de Gemeente terecht had geweigerd de vergunningen te verlenen, omdat [X.] niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [X.] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.070.829
arrest van de eerste kamer van 8 november 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.J.J. de Rooij,
tegen:
DE GEMEENTE OISTERWIJK,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 juli 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 21 april 2010 tussen appellant - nader te noemen [X.] - als eiser en geïntimeerde - nader te noemen de Gemeente - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 206908/HA ZA 09-1382)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane vonnis van 7 oktober 2010 waarbij een comparitie is gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Breda en tot het alsnog voor recht verklaren dat de gemeente jegens [X.] onrechtmatig heeft gehandeld.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis. Het hof zal hierna de feiten opnieuw relateren.
4.2. Het gaat in dit geding om het volgende.
(a) [X.] heeft in het verleden een varkenshouderij gevoerd op de locaties [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] en [locatie 2.] te [vestigingsplaats 2.].
(b) [X.] heeft begin oktober 2001 een aanvraag ingediend om deel te nemen aan de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (hierna: RBV).
(c) Bij brief van 6 maart 2003 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [X.] bericht gekregen van Laser (voormalige dienst van het voormalige ministerie van LNV) dat zijn aanvraag voor de RBV voorlopig was goedgekeurd. Een van de voorwaarden was dat [X.] de bedrijfsgebouwen moest slopen binnen 14 maanden na 6 maart 2003.
(d) Bij brief van 8 juli 2003 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de gemeente Oisterwijk aan [X.] onder meer bericht:
"Op 7 juli 2003 hebben wij uw schetsplan ontvangen met betrekking tot bouwen van een loods t.b.v. huisvesting van paarden op het adres [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.]. (...)
Uw schetsplan zullen wij toetsen aan het bestemmingsplan en aan welstandseisen. Van de uitkomsten van deze toetsen ontvangt u (schriftelijk) bericht. (...)"
(e) Bij brief van 10 juli 2003 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [Y.], hoofd van de afdeling Bouw- en Milieuzaken, namens het college van B&W van de gemeente Oisterwijk aan [X.] onder meer bericht:
"Op 7 juli 2003 hebben wij uw schetsplan ontvangen met betrekking tot bouwen van een loods voor berging werktuigen op het adres [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.]. (...)
Uw schetsplan zullen wij toetsen aan het bestemmingsplan en aan welstandseisen. Van de uitkomsten van deze toetsen ontvangt u (schriftelijk) bericht. (...)"
(f) Bij brief van 11 juli 2003 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [Y.] voornoemd namens B&W van de gemeente Oisterwijk aan [X.] onder meer bericht:
"Op 7 juli 2003 hebben wij uw schetsplan ontvangen met betrekking tot bouwen van een machineberging op het adres [locatie 2.] te [vestigingsplaats 2.]. (...).
Uw schetsplan zullen wij toetsen aan het bestemmingsplan en aan welstandseisen. Van de uitkomsten van deze toetsen ontvangt u (schriftelijk) bericht. (...)."
(g) Bij brief van 31 juli 2003 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [Y.] voornoemd namens B&W van de gemeente Oisterwijk aan [X.] onder meer bericht:
"Op 7 juli 2003 hebben wij uw schetsplan ontvangen met betrekking tot bouwen van een loods t.b.v. huisvesting van paarden op het adres [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.]. (...)
Wij hebben het schetsplan getoetst aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk. Het perceel is hierin bestemd tot agrarisch bouwblok.
Uit deze toetsing blijkt dat - Het plan voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften mits (schriftelijk) wordt aangetoond dat het hier gaat om één agrarisch bedrijf. In het bestemmingsplan (artikel 9.2.1 lid a) is bepaald dat per (al dan niet gekoppeld) bouwblok niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan.
(…) Dit betekent dat u met inachtname van het vooraanstaande een aanvraag om bouwvergunning bij ons kunt indienen. (…).
(h) Bij brieven van 1 augustus 2003 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [Y.] voornoemd namens B&W van de gemeente Oisterwijk aan [X.] bericht dat de schetsplannen inzake de bouw van een loods voor berging werktuigen aan de [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] en het oprichten van een machineberging aan de [locatie 2.] te [vestigingsplaats 2.] voldoen aan de bestemmingsplanvoorschriften.
(i) [X.] heeft op 5 november 2003 aanvragen voor de sloop in het kader van de RBV ingediend.
(j) Bij brief van 1 juli 2004 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft Laser voornoemd aan [X.] meegedeeld dat diens aanvraag met ontvangstdatum 11 mei 2004 is goedgekeurd, welke goedkeuring inhoudt dat een subsidiebedrag is verleend voor het beëindigen van de varkenstak van € 491.939,05 en voor de afbraak van bedrijfsgebouwen behorende bij de varkenstak van € 922.265,03.
(k) Bij brief van 27 mei 2004 (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft [Z.], hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling, namens B&W van de gemeente Oisterwijk inzake de aanvragen van [X.] voor de bouw van een paardenstal en twee loodsen, respectievelijk aan de [locatie 1.] en de [locatie 2.] , aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen verzocht "advies uit te brengen omtrent de vraag in welke mate op genoemde locaties (nog) sprake is van de uitoefening van (één) agrarisch bedrijf, of sprake is van omschakeling (grondgebonden/niet grondgebonden) en hoe de genoemde stal en loodsen zich daartoe verhouden."
(l) Bij brief van 16 juni 2004 (productie 8 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft genoemde Adviescommissie aan de Gemeente bericht:
"(...) Op basis van de voorgaande bevindingen komt de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen tot de volgende conclusie. De aanvrager exploiteerde voorheen op twee locaties varkensbedrijven welke beide zijn beëindigd. De huidige bedrijfsvoering omvat de houderij van paarden en de exploitatie van cultuurgrond. Deze bedrijfsactiviteiten kunnen in hoofdzaak als agrarisch worden gekenschetst en hebben gezamenlijk een arbeidsbehoefte van maximaal 1/2 volwaardige arbeidskracht.
Het bouwplan op de locatie [locatie 1.] betreft de oprichting van een paardenstal en een loods. (...) Samenvattend zal in de toekomst sprake zijn van een gemengde bedrijfsvoering met agrarische en agrarisch verwante elementen, waarbij de agrarische bedrijfsvoering grondgebonden van aard zal zijn en naar verwachting niet de omvang zal hebben van een volwaardig agrarisch bedrijf.
Het bouwplan op de locatie [locatie 2.] omvat de bouw van een loods ten dienste van het op te starten veehouderijbedrijf op deze locatie. Dit op te starten veehouderijbedrijf dient gekwalificeerd te worden als een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf. De Commissie constateert dat de voorgenomen bedrijfsvoering op deze locatie nog volledig dient te worden opgestart. Derhalve is in de huidige situatie ter plaatse geen sprake van een agrarisch bedrijf. De Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen [is] van oordeel dat de gevraagde loods in dit stadium niet noodzakelijk is uit oogpunt van agrarische bedrijfsvoering."
(m) Naar aanleiding van een brief van de Gemeente van 22 juni 2004 (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg), waarin de gemeente zich afvraagt of op het adres [locatie 1.] nog sprake is van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf heeft genoemde Adviescommissie bij brief van 14 juli 2004 (productie 10 bij dagvaarding in eerste aanleg) in aanvulling op haar eerdere advies onder meer meegedeeld dat zij van mening is "dat de paardenhouderijactiviteiten op de locatie [locatie 1.] dienen te worden aangeduid als een (niet-volwaardige) bestaande agrarische bedrijfsactiviteit."
(n) Bij brief van 24 juni 2005 (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft B&W van de Gemeente aan [X.] meegedeeld de gevraagde vergunning voor het oprichten van een machineloods op het perceel [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] te weigeren.
De gemeente heeft daartoe onder meer overwogen dat de gronden waarop dit gebouw is geprojecteerd zijn aangewezen als "agrarisch bouwblok" en dat op grond van artikel 9.2.4 van de voorschriften van het bestemmingsplan bedrijfsgebouwen en bouwwerken gebouwd mogen worden uitsluitend ten dienste van een bestaand of volwaardig agrarisch bedrijf, en dat daarvan gelet op het advies van de Agrarische Adviescommissie geen sprake is.
(o) Bij brief van gelijke datum (productie 11 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft B&W van de Gemeente aan [X.] bericht dat de bouwvergunning met betrekking tot bouwen van een paardenstal op het perceel [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] eveneens is geweigerd, waartoe de Gemeente dezelfde argumenten heeft gehanteerd als bij de loods en heeft opgemerkt dat de paardenhouderijactiviteiten als niet volwaardige bestaande agrarische bedrijfsactiviteiten moeten worden aangemerkt.
(p) Bij uitspraak van 20 juni 2006 (productie 13 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de rechtbank Breda, sector bestuursrecht, de door [X.] tegen de weigering van deze bouwvergunningen voor het oprichten van een machineloods en een paardenstal aan de [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen niet ter discussie staat dat het bedrijf van [X.] niet kan worden aangemerkt als een volwaardig agrarisch bedrijf in de zin van artikel 9.2.4 van het bestemmingsplan (rechtsoverweging 2.5). Ook heeft de rechtbank het standpunt van [X.] afgewezen dat het agrarisch bedrijf waarvoor de bouwaanvraag geldt, (grotendeels) hetzelfde is als dat op de peildatum, zodat de Gemeente terecht heeft beslist op grond van de advisering van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (rechtsoverweging 2.7). Voorts heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 geoordeeld:
"Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat hij in het verleden meermalen structureel overleg heeft gevoerd met verweerder en dat daarbij de toezegging is gedaan dat een bouwvergunning voor de bouwplannen verleend zou worden. De rechtbank overweegt dat, nog afgezien van de omstandigheid dat die toezeggingen door verweerders zijn betwist en door eiser niet concreet zijn gemaakt, een toezegging niet met zich kan brengen dat in strijd met het bestemmingsplan een bouwvergunning moet c.q. kan worden verleend."
(q) Bij uitspraak van 25 april 2007 (productie 14 bij dagvaarding in eerste aanleg) heeft de Raad van State deze uitspraak bevestigd.
(r) [X.] heeft bij brief van 31 januari 2008 (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg) de Gemeente aansprakelijk gesteld inzake de schade die hij geleden heeft door de weigering van bouwvergunningen, nu de Gemeente met haar brieven van 31 juli 2003 het vertrouwen heeft gewekt dat de ingediende schetsplannen voor de locatie [locatie 1.] te [vestigingsplaats 1.] in overeenstemming waren met het bestemmingsplan.
4.3. In eerste aanleg heeft [X.] een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door toezeggingen te doen over de afgifte van de bouwvergunningen voor de paardenstal en de machineloods welke niet zijn nagekomen en hem te veroordelen tot vergoeding van schade op te maken bij staat alsmede in de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand en van de procedure. [X.] heeft daartoe aangevoerd dat hij, op grond van het door de gemeente gewekte vertrouwen dat zijn bouwplannen in overeenstemming waren met het bestemmingsplan, definitief zijn agrarisch bedrijf heeft gestaakt in het kader van de RBV, en dat toen die staking onomkeerbaar was de gemeente de bouwvergunningen alsnog op andere gronden heeft geweigerd.
Nadat de gemeente de vordering had weersproken heeft de rechtbank haar in het bestreden vonnis afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat voor zover [X.] een beroep doet op toezeggingen van de gemeenteambtenaar [A.] – welke toezeggingen door de Gemeente worden bestreden – [X.] daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van de Gemeente van 31 juli 2003 blijkt dat (door [X.]) moest worden aangetoond dat sprake was van een agrarisch bedrijf, en dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Ook de mededelingen ten aanzien van de loods zijn niet onrechtmatig, omdat het bouwplan met betrekking tot de machine onlosmakelijk verbonden is met het bouwplan inzake de paardenstal.
Bovendien hebben de door [X.] gewraakte mededelingen een onzelfstandig karakter omdat zij samenhangen met de besluiten van 14 juni 2005 waarbij de bouwvergunningen zijn geweigerd, en dus onder de formele rechtskracht van deze besluiten vallen.
In hoger beroep vordert [X.] alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
4.4. Grief II – die het hof als eerste zal behandelen – richt zich tegen rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging oordeelt de rechtbank dat de mededelingen ten aanzien van de paardenstal in de brief van 31 juli 2003 niet als onjuist dan wel als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt.
4.5. Het hof overweegt als volgt.
Het gaat hier om de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan de zin in de brief van de Gemeente van 31 juli 2003 dat het plan van [X.] voldoet aan de bestemmingsplanvoorschriften "mits (schriftelijk) wordt aangetoond dat het hier gaat om één agrarisch bedrijf."
Volgens [X.] moet deze zin zo worden begrepen dat het hier door de Gemeente gemaakte voorbehoud er slechts betrekking op had dat er niet meer dan één bedrijf – en wel een agrarisch bedrijf in algemene zin – mocht worden gevestigd in het bouwblok. De Gemeente stelt dat het er niet alleen om gaat dat het moet gaan om één bedrijf, en wel een agrarisch bedrijf, maar ook dat dat agrarisch bedrijf bestaand of volwaardig moet zijn.
4.6. Naar het oordeel van het hof heeft de Gemeente het gelijk aan haar zijde. In de brief van 31 juli 2003 merkt de Gemeente op dat zij het schetsplan heeft getoetst aan het bestemmingsplan en dat in het bestemmingsplan is bepaald dat per bouwblok niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan. Dit diende door [X.] schriftelijk te worden aangetoond. De Gemeente heeft daarmee verlangd dat [X.] schriftelijk zou aantonen dat sprake was van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan, derhalve dat er sprake moest zijn van een volwaardig dan wel een bestaand agrarisch bedrijf, en dat er niet meer dan één dergelijk bedrijf zou zijn gevestigd op het bouwblok. Uit de brief kan immers niet worden afgeleid dat het vereiste dat sprake was van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan in dit geval niet gold.
Dat in de brief alleen wordt verwezen naar artikel 2.9.2.1, en niet ook naar artikel 9.2.4 in verbinding met artikel 1.34 van de planvoorschriften kan hieraan niet afdoen, omdat [X.] als agrarisch ondernemer zich ervan bewust moest zijn dat een agrarisch bedrijf aan bepaalde eisen zou dienen te voldoen. Daarop wijst ook de zin dat [X.] dit schriftelijk diende aantonen, met andere woorden argumenten diende te geven waarom van een dergelijk bedrijf sprake was (en niet meer dan één dergelijk bedrijf). De gemeente zelf heeft wat dit betreft ook het oordeel ingewonnen van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.
Dat [X.] erop mocht vertrouwen dat welk agrarisch bedrijf ook – al dan niet volwaardig – voldoende zou zijn om aan de eis te voldoen kan uit de brief van de Gemeente niet worden afgeleid. In feite stelt de brief twee eisen, te weten dat sprake is van een agrarisch bedrijf in de zin van het bestemmingsplan en dat er in het bouwblok niet meer dan één dergelijk bedrijf zou bestaan. Het hof deelt derhalve het oordeel van de rechtbank neergelegd in rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis.
De grief faalt.
4.7. Grief III keert zich tegen rechtsoverweging 3.9 van de rechtbank, waarin de rechtbank overweegt dat de bouwvergunning voor de machineloods een samenhang heeft met de bouwvergunning voor de paardenstal, omdat de loods ten dienste zou staan van de paardenstal. [X.] voert aan dat de door de rechtbank genoemde samenhang niet is aangetoond en dat twee separate bouwplannen zijn ingediend ten aanzien van waarvan twee separate vergunningsprocedures zijn doorlopen.
4.8. Ook deze grief faalt.
Vast staat dat de loods ten dienste zou staan aan de paardenstal. In de dagvaarding in eerste aanleg heeft [X.] zelf gesteld dat hij na sloop van zijn eerdere bedrijven een paardenhouderij wilde gaan exploiteren en dat hij zich tot de Gemeente heeft gewend om zekerheid te verkrijgen over de vergunbaarheid van een paardenstal en machineloods na sloop van de varkensstallen. [X.] heeft beide bouwplannen ook gelijktijdig ingediend bij de Gemeente en de Gemeente heeft daarop bij besluiten van opeenvolgende data gereageerd. De rechtbank, afdeling bestuursrecht, en de Raad van State hebben ook in één uitspraak inzake beide besluiten beslist. Dat beide bouwvergunningen samenhingen en op hetzelfde bedrijf betrekking hadden kan ook worden afgeleid uit het feit dat de Gemeente als eis heeft gesteld dat er sprake moest zijn van één agrarisch bedrijf. Ook voor de schuur gold dus – zij het impliciet – de eis dat deze ten dienste zou staan aan een volwaardig agrarisch bedrijf. [X.] heeft dan ook in redelijkheid moeten begrijpen dat het verkrijgen van een bouwvergunning voor de loods mede afhankelijk was het verkrijgen van een bouwvergunning voor de paardenstal.
4.9. Grief IV richt zich tegen rechtsoverweging 3.9. Daarin overweegt de rechtbank: "Hierbij merkt rechtbank nog op dat, ook al zouden voornoemde mededelingen ten aanzien van het schetsplan paardenstal dan wel machineloods niet als rechtmatig worden aangemerkt, deze mededelingen samenhangen met de beoogde besluiten van 14 juni 2005."
Het oordeel van de rechtbank berust zelfstandig op de oordelen die in de grieven II en III tevergeefs zijn bestreden. Derhalve heeft [X.] geen belang bij bespreking van deze grief.
4.10. Het hof keert thans terug naar grief I. Deze grief keert zich tegen rechtsoverweging 3.7, waarin [X.] stelt dat de gemeenteambtenaar [A.] namens de Gemeente tijdens een gesprek op 11 juni 2003 toezeggingen heeft gedaan waaruit [X.] heeft afgeleid dat bouwvergunningen zouden worden verleend. De rechtbank heeft overwogen dat, indien al vast zou komen te staan dat een dergelijke mededeling door [A.] is gedaan, [X.] aan dat gesprek geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen omdat [A.] niet bevoegd was de Gemeente te binden.
4.11. De grief faalt, reeds op grond van het navolgende.
[X.] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de Gemeente onvoldoende onderbouwd dat de gestelde mededelingen van [A.] op 11 juni 2003 tot de door [X.] gestelde schade hebben geleid. Deze mededelingen zijn immers gedaan kort voordat het bevoegde orgaan van de Gemeente aan [X.] schriftelijk (in de correspondentie juli/augustus 2003) een mededeling heeft gedaan die afwijkt van de gestelde mededeling van [A.].
[X.] heeft aangevoerd dat hij na het verkrijgen van en dus als gevolg van de informatie van de Gemeente heeft deelgenomen aan de RBV en dat hij toen zijn stallen heeft gesloopt.
De Gemeente heeft reeds in eerste aanleg dit causale verband bestreden. Het hof dient derhalve, voor zover het van oordeel zou zijn dat deze grief van [X.] slaagt, te beoordelen of dit beroep van de Gemeente op het ontbreken van causaal verband opgaat.
4.12. Daarover overweegt het hof als volgt.
In ieder geval moet worden geconstateerd dat [X.] (zoals blijkt uit de brief van 6 maart 2003 van Laser, zie rechtsoverweging 4.2 onder c) al op 5 oktober 2001 (dus voorafgaand aan de gestelde informatieverschaffing door [A.]) een aanvraag heeft ingediend voor deelname aan de RBV-regeling, terwijl – zoals blijkt uit de brief van 1 juli 2004 van Laser, hiervoor genoemd in rechtsoverweging 4.2 onder (j) – hij in mei 2004 (definitieve) deelname aan de RBV heeft aangevraagd en in november 2003 de in het kader van die regeling noodzakelijke sloopvergunningen heeft aangevraagd; beide laatstgenoemde stappen heeft [X.] dus gezet nadat de gestelde mededelingen op 11 juni 2003 van [A.] door de brieven van de Gemeente van juli/augustus 2003 waren achterhaald, gelet op de uitleg die daaraan moet worden gegeven.
Een eventueel gewekt vertrouwen, gebaseerd op de mededelingen van [A.], kan na de ontvangst van deze brieven niet meer worden ingeroepen omdat dat vertrouwen door die brieven van de Gemeente zelf fundamenteel was ondergraven. Dat [X.] nà de gestelde mededelingen van [A.] in juni 2003 maar vóór de brieven van de Gemeente van juli/augustus 2003 handelingen heeft verricht of nagelaten die tot schade hebben geleid is gesteld noch gebleken.
De vraag of [X.] aan de uitlatingen van [A.] wel enig gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen nu [A.] niet bevoegd was de Gemeente te binden behoeft derhalve geen behandeling.
4.13. Ook grief V behoeft, nu de overige grieven falen, geen behandeling. Het bewijsaanbod van [X.] kan eveneens worden gepasseerd, nu dit niet ter zake dienende is.
4.14. Het voorgaande leidt de slotsom dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij zal [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. Derhalve wordt thans beslist als volgt.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Breda van 21 april 2010;
veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente Oisterwijk begroot op € 314 voor verschotten en € 894 voor salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ter zake van de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, Th.C.M. Hendriks-Jansen en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 november 2011.