GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.081.271
arrest van de vierde kamer van 25 oktober 2011
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.W. Boer,
IDM FINANCE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Robustella,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 januari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 16 december 2010 tussen appellante - [X.] - als eiseres en geïntimeerde - IDM - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 226417/KG ZA 10-637)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van de primaire dan wel de subsidiaire vordering van [X.].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft IDM drie producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep.
De grieven I en II hebben betrekking op het door de voorzieningenrechter verworpen beroep op rechtsverwerking van [X.].
De derde grief houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de taxatiewaarde van de auto in 1993 hoger lag dan de vordering van IDM.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [X.] heeft een huurkoopovereenkomst gesloten met (de rechtsvoorgangster van) IDM met betrekking tot een auto, merk Hyundai, bouwjaar 1989 (verder: de auto). De auto is steeds in gebruik geweest bij de toenmalige echtgenoot van [X.], van wie zij in juni 1993 is gescheiden en die in 1994 is overleden.
4.1.2. Bij vonnis van de kantonrechter te Schiedam van 5 oktober 1993 heeft de kantonrechter de huurkoopovereenkomst ontbonden en is [X.] bij verstek veroordeeld tot betaling van fl 7.536,70 met rente van 18% per jaar vanaf 13 augustus 1993, te verminderen met de taxatiewaarde van de auto, met bevel aan [X.] om de auto aan IDM af te geven en machtiging op IDM om dit vonnis zelf ten uitvoer te leggen.
Het vonnis is op 7 oktober 1993 (niet in persoon) aan [X.] betekend.
4.1.3. Bij brief van gerechtsdeurwaarder Schuman van 30 september 2009 is [X.] aan de vordering van IDM herinnerd. De vordering is hierbij berekend op per saldo € 10.406,30, waarvan € 3.420,01 hoofdsom, ruim € 8.000,-- rente, en kosten, waarop in mindering strekt een betaling van € 1.744,57.
4.1.4. Bij exploot van 31 maart 2010 is aan [X.] op grond van het vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 1993 bevel gedaan tot betaling van een bedrag van € 10.616,97. Bij exploot van 25 oktober 2010 is aan [X.] een proces-verbaal betekend van 21 oktober 2010, waarbij executoriaal derdenbeslag (verder: het beslag) is gelegd ten laste van [X.] onder de Sociale Verzekeringsbank.
4.2.1. [X.] heeft IDM bij exploot van 4 november 2010 in kort geding gedagvaard en gevorderd, kort en zakelijk weergegeven, primair het beslag op te heffen of subsidiair door IDM te laten opheffen, dan wel dit op te (doen) heffen voor de faillissementskosten en de verjaarde rente.
Zij heeft daartoe gesteld dat de executie jegens haar onrechtmatig is aangezien haar een beroep op rechtsverwerking toekomt. IDM heeft zich volgens [X.] onvoldoende ingespannen om het vonnis van 5 oktober 1993 te executeren en in het bijzonder om de waarde van de auto, die nu na zoveel jaar niet meer voorhanden is, te laten taxeren en in mindering te brengen op de vordering. De rente is volgens [X.] goeddeels verjaard en over faillissementskosten zijn geen afspraken gemaakt.
4.2.2. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis in kort geding, waarvan beroep, het beroep van [X.] op rechtsverwerking afgewezen en geoordeeld dat de rente tot 30 september 2004 is verjaard, dat voor executie van de faillissementskosten geen plaats is, en dat de deelbetaling van fl 1.744,57 in mindering heeft gestrekt op de rente en kosten en niet tot aflossing op de hoofdsom van € 2.754,46 heeft geleid.
De voorzieningenrechter heeft de primaire en subsidiaire vordering afgewezen en het beslag opgeheven voor zover gelegd ter voldoening van faillissementskosten en verjaarde rente.
4.3.1. Het hof oordeelt als volgt.
Ook als het de periode van de rechtsvoorgangster van IDM betreft, zal het hof verder steeds van “IDM” spreken.
Het hof constateert dat geen (incidentele) grieven zijn gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over de gedeeltelijke verjaring van de rentevordering van IDM en over de faillissementskosten, op basis waarvan de voorzieningenrechter het beslag in zoverre heeft opgeheven. Deze kwesties maken dus geen deel uit van de procedure in hoger beroep.
4.3.2. Het hof stelt verder vast dat [X.] weliswaar in hoger beroep betwist (mvgr sub 5 en 11) dat het vonnis van 5 oktober 1993 aan haar is betekend, maar dat zij dat in eerste aanleg zonder reserve heeft erkend (inleidende dagvaarding sub 5), terwijl [X.] het betreffende exploot ook als productie 2 bij dagvaarding heeft overgelegd. Het hof gaat er mitsdien in het kader van dit kort geding van uit dat het vonnis in oktober 1993 aan [X.] is betekend, blijkens het exploot overigens niet in persoon.
Hoewel IDM dat niet met zoveel woorden heeft gesteld, en geen stukken heeft overgelegd waaruit dat onomstotelijk zou kunnen blijken, gaat het hof er in het kader van dit kort geding voorts van uit dat de faillissementsaanvrage in (kennelijk) 1996 [X.] betrof, en dat het is gebleven bij een aanvrage die niet heeft geleid tot een daadwerkelijk faillissement. Het hof kan er wederom bij gebreke van door IDM verschafte gegevens echter niet van uit gaan dat [X.] destijds van deze aanvrage op de hoogte is geweest, en evenmin dat de deelbetaling van fl 1.744,57 met deze faillissementsaanvrage verband hield, noch dat deze betaling door [X.] is verricht.
4.3.3. Na deze afbakening zal het hof beoordelen of [X.] zich terecht op het standpunt stelt dat de beslaglegging onrechtmatig is omdat IDM haar recht op executie heeft verwerkt.
Enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn recht niet meer zal uitoefenen, hetzij dat sprake is van onredelijk nadeel aan de zijde van de schuldenaar als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zal maken (HR 29 september 1995, NJ 1996, 89; recentelijk HR 2 september 2011, LJN BQ3876).
4.3.4. [X.] heeft aangevoerd dat op grond van het vonnis van de kantonrechter van 5 oktober 1993 de taxatiewaarde van de auto op de vordering in mindering dient te worden gebracht, en dat dat nu niet meer kan omdat de auto er inmiddels niet meer is. Zij stelt dat de waarde van de auto in 1993 al hoger was dan de vordering van IDM op dat moment.
IDM heeft daartegen in gebracht dat [X.] de auto destijds aan haar had moeten afgeven en dat het voor rekening en risico van [X.] komt dat zij dat niet gedaan heeft of niet kon doen omdat zij de auto niet onder zich had. IDM was niet verplicht om van de haar door de kantonrechter verleende machtiging om de auto onder zich te nemen, gebruik te maken, zo stelt zij.
4.3.5. Het hof overweegt dat het weliswaar primair op de weg van [X.] lag om de auto aan IDM af te geven zodat deze getaxeerd kon worden, en dat het in beginsel voor haar risico komt als zij de auto niet binnen haar bereik heeft, maar dat dat niet wegneemt dat ook van IDM in dit opzicht wat verwacht mag worden. De schuldenaar heeft er immers belang bij dat de waarde van de auto in mindering komt op zijn schuld. [X.] had daar wel in het bijzonder belang bij, nu – zoals zij heeft gesteld en door IDM niet gemotiveerd is betwist – [X.] de auto zelf nooit onder zich heeft gehad, maar deze in gebruik was bij haar toenmalige echtgenoot. IDM heeft echter niets gesteld over eventuele acties van haar kant – eind 1993 en kort daarna - om bij [X.] te informeren waar de auto was en wanneer en hoe deze bij haar gebracht zou worden, noch over brieven waarbij zij [X.] zou hebben gewezen op deze teruggaveverplichting en/of zou hebben gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet naleven daarvan.
Als IDM, zoals in dit geval moet worden aangenomen, na betekening van het vonnis niets van de schuldenaar hoort ligt het op grond van haar plicht zich als een goed schuldeiser te gedragen op haar weg om pogingen te doen te achterhalen wat er aan de hand is en de schuldenaar tot actie te bewegen. Daarvan is in dit geval niets gebleken. IDM heeft omtrent de omstandigheden rond de faillissementsaanvrage in 1996 – overigens ook al drie jaar na het vonnis van de kantonrechter – niets gesteld, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of dat gepaard is gegaan met pogingen van IDM om de auto in handen te krijgen. IDM kon naar het oordeel van het hof niet volstaan met passief afwachten of de auto bij haar gebracht zou worden, om vervolgens als dat niet gebeurt, de volledige vordering bij de debiteur te innen, zonder dat de netto-waarde van de auto daarop in mindering is gebracht.
In dit geval zou het naar het voorlopig oordeel van het hof onredelijk nadeel opleveren voor [X.] als IDM haar vordering alsnog geldend zou maken, aangezien de auto – naar moet worden aangenomen al sinds vele jaren – niet meer bestaat en niet meer getaxeerd kan worden, waardoor [X.] wordt benadeeld omdat haar schuld niet met de taxatiewaarde kan worden verminderd. Het hof acht dit nadeel ook onredelijk gelet op het feit dat niet gebleken is dat IDM destijds enig contact met [X.] heeft opgenomen om opheldering te verkrijgen, zulks mede gelet op het buitensporig lange tijdsverloop; IDM heeft niet gesteld waarom zij na 1996 pas weer in 2009 de inning van deze vordering ter hand heeft genomen.
4.3.6. Al met al is het hof van oordeel dat het beroep van [X.] op rechtsverwerking slaagt. De executie door middel van derdenbeslag moet als onrechtmatig worden aangemerkt, zodat de primaire vordering voor toewijzing vatbaar is. De grieven I en II slagen en aan grief II komt het hof niet meer toe.
Voor zover deze vordering in het vonnis, waarvan beroep, is afgewezen, zal het vonnis worden vernietigd.
4.3.7. IDM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [X.] in eerste aanleg en in hoger beroep.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 december 2010, onder rolnr. 226417/KG ZA 10-637 tussen partijen gewezen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
heft op het op 21 oktober 2010 ten laste van [X.] onder de Sociale Verzekeringsbank te Breda gelegde beslag;
veroordeelt IDM in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [X.] tot op heden begroot op € 143,89 voor verschotten en € 816,-- voor salaris advocaat in eerste aanleg, en op € 374,81 voor verschotten en € 894,-- voor salaris advocaat in hoger beroep, en voor wat betreft de nakosten – indien geen betekening plaatsvindt – begroot op € 131,-- dan wel – indien betekening noodzakelijk is en plaatsvindt – op € 199,--, te verhogen met de explootkosten;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M.A. de Groot-van Dijken en Y.L.L.R.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2011.