GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 november 2011
Zaaknummer: HV 200.086.200/01
Zaaknummer eerste aanleg: 220561 FA RK 10-2675
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.L. Mertens-Vrede,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 25 januari 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2011, heeft de vrouw primair verzocht voormelde beschikking te vernietigen en (althans zo leest het hof) de beschikking van de rechtbank Breda van 26 september 2001 te wijzigen en, opnieuw rechtdoende:
I de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen te bepalen op € 1.500,00 per kind per maand, dan wel deze bijdrage te bepalen op een bedrag als het hof juist acht;
II de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te bepalen op € 5.000,00 per maand met ingang van mei 2008, dan wel de partneralimentatie te bepalen op een bedrag als het hof juist acht.
Subsidiair:
Indien het hof mocht bepalen dat de vrouw geen aanspraak maakt op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen te bepalen op een bedrag van € 2.500,00 per kind per maand dan wel deze te bepalen op een bedrag als het hof juist acht.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2011, heeft de man verzocht de door de vrouw gedane verzoeken af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2011.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. S.L. Mertens-Vrede;
- de man, bijgestaan door mr. N.A. Boelhouwer.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 december 2010;
- de brieven met bijlage(n) van de advocaat van de man d.dis 15 juli 2011 en 16 september 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19 september 2011.
3.1. Partijen zijn op 2 maart 1989 in de gemeente Prinsenbeek, thans gemeente Breda, met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats];
- [zoon], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2. Bij beschikking van 26 september 2001 heeft de rechtbank Breda tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 21 oktober 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking in de registers van de burgerlijke stand wordt ingeschreven, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen moet voldoen een bedrag van ƒ 750,00 per kind per maand, vermeerderd met de helft van de resterende kosten van kinderopvang nadat op de werkelijke kosten de kinderbijslag in mindering is gebracht.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 431,52 per kind per maand.
3.2.2. Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen.
3.2.3. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de voornoemde echtscheidings-beschikking gewijzigd en, voor zover van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen, met ingang van 25 januari 2011, een bedrag van € 625,00 per kind per maand dient te voldoen.
3.3. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de kinderen, haar eigen behoefte en haar behoeftigheid.
3.5. De ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen, zijnde 25 januari 2011, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
3.6. De vrouw heeft ter zitting van het hof de door haar in het petitum van haar beroepschrift geformuleerde ingangsdatum ten aanzien van de ten behoeve van haar verzochte onderhoudsbijdrage geherformuleerd.
Primair heeft zij verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van mei 2008 (het moment dat de vrouw geen inkomsten uit arbeid meer ontving), subsidiair per januari 2009 (het eerste schriftelijke verzoek van de voormalige advocaat van de vrouw om financiële gegevens van de man) en meer subsidiair per 16 juni 2010 (de datum van haar verzoekschrift eerste aanleg).
De man heeft opgeworpen dat hij eerst per 16 juni 2010 door de vrouw op de hoogte is gebracht van haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage; hij verzoekt daarom deze datum als ingangsdatum te nemen.
3.6.1. Afgezien van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld ten aanzien van de vast te stellen ingangsdatum inzake de partneralimentatie gaat het hof, gelet op het hierna volgende, ervan uit dat de vrouw niet eerder dan mei 2011 behoeftig zal zijn. Eerst vanaf dat moment is een bijdrage verschuldigd.
3.7. De behoefte van de kinderen aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 625,00 per kind per maand is in hoger beroep eveneens in geschil.
3.8. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de kosten van de kinderen in totaal € 1.250,00 per maand bedragen en dienovereenkomstig de kinderalimentatie hebben bepaald.
Zij voert daartoe aan dat zij ter zitting onverwacht is geconfronteerd met de vraag akkoord te gaan met het voorstel van de man voor de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie. Achteraf gezien heeft de vrouw geconstateerd dat zij vanwege haar persoonlijke en fysieke omstandigheden de situatie op dat moment niet juist heeft kunnen inschatten. De werkelijke behoefte van de kinderen bedraagt in totaal € 3.190,00.
De vrouw heeft ter onderbouwing daarvan in haar beroepschrift een opsomming gemaakt van de door haar voor de kinderen gemaakte kosten. Zij stelt dat de hogere behoefte van de kinderen onomstotelijk is aangetoond doordat de man naast de kinderalimentatie ook in natura bijdraagt in de kosten van de kinderen.
3.9. De man voert aan dat het onjuist is dat de vrouw ter zitting is geconfronteerd met de vraag akkoord te gaan met het voorstel om de kinderalimentatie op € 625,00 per kind per maand vast te stellen. De man stelt dat het de vrouw was die ter zitting met het voorstel kwam.
Ter zitting is het alleen gegaan over het verschil tussen het door de man aangeboden bedrag van € 1.175,00 en het door de vrouw verzochte bedrag van € 1.254,00.
De man ontkent dat de vrouw vanwege haar persoonlijke en fysieke omstandigheden de situatie op dat moment niet juist heeft kunnen inschatten. Een hogere kinderalimentatie dan door het Rapport Werkgroep Alimentatienormen (TREMA) wordt aangegeven, is mogelijk in het geval bijzondere kosten aan de orde zijn; in dit geval worden er echter geen bijzondere kosten opgevoerd als in genoemd rapport worden bedoeld. De extra kosten komen doorgaans al voor de rekening van de man.
3.10. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat er vanuit dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de kinderalimentatie van € 625,00 per kind per maand.
In haar eigen verzoekschrift in eerste aanleg heeft de vrouw de behoefte van de kinderen zelf gesteld op € 1.254,00 per maand. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 24 december 2010 volgt dat de man en de vrouw, althans de (voormalige) advocaat van de vrouw, akkoord zijn gegaan met de vaststelling van de totale behoefte van de kinderen op € 1.250,00 per maand.
De enkele stelling van de vrouw dat de mondelinge behandeling bij de rechtbank, dan wel de wijze waarop de behandeling is verlopen, haar heeft overvallen, dat ze zich niet heeft kunnen beraden en dat zij de behoefte niet juist heeft kunnen inschatten en er daarom geen wilsovereenstemming is bereikt, is gelet op voormeld verzoekschrift en het proces-verbaal niet aannemelijk. Overigens brengt voormelde stelling niet mee dat er geen wilsovereenstemming is geweest..
De vrouw heeft voorts niet gesteld dat de overeenstemming is bereikt onder invloed van een wilsgebrek, althans daarvan is niet gebleken. Van de mededeling ter zitting van het hof dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg een voorbehoud wilde maken, is evenmin gebleken. Daarbij komt dat van de door de vrouw gestelde persoonlijke en fysieke omstandigheden - waardoor zij de situatie ter zitting bij de rechtbank niet juist heeft kunnen inschatten - niet is gebleken.
Tot slot heeft de vrouw niet voldoende gesteld en is ook niet gebleken dat het overeengekomen bedrag van aanvang af onjuist was en is niet voldoende gesteld of gebleken van gewijzigde omstandigheden ná de zitting bij de rechtbank, waarmee alsnog rekening zou moeten worden gehouden.
Deze grief van de vrouw faalt dus.
3.11. De behoefte van de vrouw aan de verzochte onderhoudsbijdrage ad € 5.000,00 per maand is in hoger beroep in geschil.
3.12. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij haar behoefte ten onrechte zou hebben gebaseerd op de welstand van partijen tijdens het huwelijk.
Hiertoe voert de vrouw aan dat zij aanvankelijk, gezien haar inkomsten, in staat was om vergeleken met de huwelijkse periode, een redelijke welstand te blijven voeren.
Sinds mei 2008 is haar arbeidscontract beëindigd en is zij er niet in geslaagd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft vanaf die tijd ingeteerd op haar vermogen en kwam rond van de kinderalimentatie en bedragen die de man vrijwillig aan haar heeft betaald.
Er is derhalve vanaf mei 2008 sprake van gewijzigde omstandigheden.
3.13. De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de maximale behoefte van de vrouw neerkomt op € 2.306,00 netto per maand. Dit aangezien de vrouw in 2006 vrijwillig haar inkomen heeft verlaagd tot dit bedrag en destijds geen aanleiding heeft gezien om de man een aanvullende onderhoudsbijdrage te verzoeken.
De vrouw heeft bewust bepaalde beslissingen genomen en keuzes gemaakt, hetgeen haar goed recht is. De financiële gevolgen daarvan komen echter voor haar rekening en risico en het is niet aan de orde om nu, twee jaar na het beëindigen van haar dienstverband, de gevolgen van deze beslissingen ten laste van de man te laten komen.
3.14. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gezien het tijdsverloop sinds de echtscheidingsdatum alsook het feit dat de vrouw al vanaf 2001 haar uitgavenpatroon heeft aangepast en dus voor haar al geruime tijd financiële onafhankelijkheid heeft bestaan, er geen sprake meer is van een band met het huwelijk en dat de vrouw een eigen mate van welstand heeft opgebouwd waaraan haar behoefte gerelateerd zou dienen te worden.
Bovendien heeft de vrouw, ook in hoger beroep, haar behoefte niet voldoende gespecificeerd noch aangetoond. De vrouw heeft nagelaten gespecificeerd inzicht te geven in haar maandelijkse uitgaven. Hetzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde intering op haar vermogen; de omvang van opnames noch de periodes waarop opnames zagen, zijn door haar aangegeven. Hierdoor is het onduidelijk op basis van welke gegevens zij haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage van € 5.000,00 heeft berekend.
Bij gebreke van enige concrete gegevens aangaande de huidige behoefte van de vrouw neemt het hof het laatstelijk bekende door de vrouw genoten inkomen uit dienstverband (in 2006) zijnde een bedrag van € 2.306,00 netto per maand als uitgangspunt.
3.15. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan haar zijde. Het verwijt aan de vrouw betreft, aldus de rechtbank, niet de overstap naar een andere werkgever maar wel de rustperiode van een half jaar waarin de vrouw geen WW-uitkering zou hebben aangevraagd.
Na de echtscheiding heeft de vrouw haar werkzame leven moeten inrichten zodat zij de zorg van de kinderen alleen kon dragen. De vrouw heeft een degelijke opleiding genoten en heeft vanwege de genoemde zorg moeten afzien van deelname aan een zogenaamd excellenttraject waarvoor zij was geselecteerd. De praktische problemen in verband met haar zorgtaken hebben hun tol geëist en geleid tot veel ziekteverzuim bij haar werkgever in [vestigingsplaats], terwijl de man omgekeerd ongestoord verder zijn loopbaan heeft kunnen opbouwen.
3.15.1. Na afloop van het tijdelijk (tweejarige) dienstverband bij haar werkgever in [vestigingsplaats] was er geen grond om het gegeven ontslag aan te vechten. De vrouw is er nadien (sinds mei 2008) niet in geslaagd ander passend werk te vinden en zij stelt dat er derhalve sprake is van een wijziging van omstandigheden in dier voege dat zij geen inkomsten uit arbeid meer geniet.
Zij heeft overwogen om destijds een WW-uitkering aan te vragen doch de vrees voor terugval in oude patronen heeft haar daarvan weerhouden.
De vrouw stelt na de door haar ingestelde rustperiode van vier maanden, welke periode in overleg met de man heeft plaatsgevonden, wel degelijk een uitkering te hebben aangevraagd, deze is echter afgewezen. De vrouw heeft vervolgens een beroepschrift ingediend ten aanzien van deze aanvraag maar was mentaal niet in staat om hiervan werk te maken.
Indien de vrouw wel in aanmerking zou zijn gekomen voor een WW-uitkering zou deze sedert mei 2010 zijn geëindigd en zou zij een bijstandsuitkering hebben moeten aanvragen (waarvoor zij niet in aanmerking zou zijn gekomen gelet op de kinderalimentatie).
Als er al sprake was van verwijtbaar inkomensverlies dan zou dit slechts voor de hoogte en de duur van de uitkering dienen te gelden. De rechtbank heeft nagelaten te oordelen over verlies van de meerdere inkomsten boven de uitkering van de vrouw en over de periode na het verstrijken van de uitkeringsduur (mei 2010). Een bijstandsuitkering werkt conform de jurisprudentie niet behoefteverlagend.
De vrouw acht het onredelijk om vervolgens de weigering van een WW-uitkering formeel als kapstok te hanteren voor het vervallen van een aanspraak op partneralimentatie gelet op de wettelijke termijn van twaalf jaar.
Het aandeel van de vrouw in het gezinsinkomen is met ingang van mei 2008 komen te vervallen en dit is de reden waarom zij stelt behoeftig te zijn. Daarnaast wenst zij een verhoging van de kinderalimentatie omdat zij zelf haar aandeel in de behoefte van de kinderen niet meer kan voldoen.
3.16. De man verwerpt de tweede grief van de vrouw en stelt dat de vrouw de WW-uitkering niet tijdig heeft aangevraagd en daarom een afwijzing heeft ontvangen. In 2006 heeft de vrouw haar vaste dienstverband beëindigd en gekozen voor een arbeidsovereenkomst van twee jaar, welke overeenkomst niet is verlengd. Dit is de eigen keuze van de vrouw geweest. Niet gebleken is dat zij heeft getracht een regeling te treffen met haar werkgever in [vestigingsplaats]. Ook in het kader van de beëindiging van het dienstverband in [vestigingsplaats] heeft zij geen actie ondernomen. Daarbij komt dat niet blijkt waarom het contract niet is verlengd.
De vrouw heeft bewust voor rust gekozen en om geen uitkering aan te vragen. Zij heeft bepaalde mogelijkheden niet benut. Het is onjuist dat de vrouw in overleg met de man heeft gekozen voor de genoemde rustperiode. De man heeft op dringend verzoek van de vrouw een aanvullende bijdrage ten behoeve van de kinderen verstrekt. Het kiezen voor rust en het niet tijdig aanvragen van een WW-uitkering ziet de man als verwijtbaar inkomensverlies.
De vrouw heeft voldoende kennis en ervaring om nieuwe werkzaamheden te gaan verrichten.
Daarbij komt dat de vrouw de man nooit heeft verzocht om een deel van de zorg voor de kinderen over te nemen; zij heeft de zorg altijd in eigen hand willen houden.
3.17. Het hof oordeelt als volgt.
Periode vanaf mei 2008 tot mei 2010
Vaststaat dat de vrouw na mei 2008, na afloop van haar tijdelijke dienstverband bij haar werkgever in [vestigingsplaats], te laat een verzoek tot een WW-uitkering heeft ingediend.
Het hof oordeelt dat de vrouw gedurende de maximale periode van de WW-uitkering (24 maanden), derhalve van mei 2008 tot mei 2010, redelijkerwijs een inkomen van € 2.500,00 netto per maand had kunnen verwerven, zijnde het door partijen onbestreden maandbedrag van de WW-uitkering waarop de vrouw recht had. Hoewel de vrouw aanvankelijk de intentie had een WW-uitkering aan te vragen, heeft zij dit nagelaten. Van een duidelijke, met stukken onderbouwde, reden is niet gebleken.
Met de rechtbank oordeelt het hof dat de vrouw verweten kan worden dat zij eerst na een rustperiode een WW-uitkering heeft aangevraagd. De omstandigheid dat de vrouw daarna niet meer in aanmerking kwam voor toekenning van genoemde uitkering, in verband met de zogenaamde wekeneis, dient derhalve geheel voor haar rekening en risico te komen.
De vrouw had derhalve in voormelde periode redelijkerwijs een inkomen van € 2.500,-- netto per maand kunnen verwerven. Daarbij komt dat onbestreden vaststaat dat de vrouw als gevolg van het te laat aanvragen van de genoemde WW-uitkering geen gebruik kon maken van een door het UWV gefaciliteerd re-integratietraject.
De aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levens-onderhoud is derhalve voor deze periode onvoldoende aannemelijk geworden. De man is dus over deze periode geen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd..
Periode mei 2010 tot mei 2011
Het hof heeft uit de door de vrouw overgelegde stukken opgemaakt dat zij vanaf mei 2010 drie sollicitaties heeft verricht. Het hof gaat er van uit dat de vrouw, gelet op haar opleiding en werkervaring, in die periode genoeg mogelijkheden heeft gehad om zich te kunnen oriënteren op de arbeidsmarkt en actief op te zoek te gaan naar een betaalde dienstbetrekking. Het hof oordeelt derhalve dat de vrouw zich vanaf mei 2010 te weinig heeft ingespannen om een betaalde dienstbetrekking te verwerven. Op grond hiervan wordt aangenomen dat de vrouw, indien zij zich wel voldoende had ingespannen, wel voldoende inkomsten zou hebben gehad om in haar behoefte te voorzien. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw in deze periode geen behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
De bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw zal ook voor deze periode op nihil worden gesteld.
Periode ingaande mei 2011
Met ingang van mei 2011 is gebleken dat de vrouw zich wel voldoende heeft ingespannen om een betaalde dienstbetrekking te verwerven, hetgeen ook door de man ter zitting van het hof is bevestigd. Bovendien is gebleken dat zij met ingang van 17 mei 2011 in dienst is getreden bij de Westbrabantse Grafische Dienstverlening BV. Deze overeenkomst eindigt van rechtswege op 31 december 2011. De vrouw is in dienst getreden als oproepkracht en uit de door de vrouw overgelegde loonspecificaties volgt een gemiddeld maandsalaris van € 913,00 netto.
Het hof gaat voorbij aan de mededeling van de vrouw ter zitting dat zij waarschijnlijk in het najaar van 2011 voor minder uren zal worden opgeroepen, aangezien dit door de vrouw niet is onderbouwd. Het hof zal derhalve voornoemd gemiddeld maandsalaris als uitgangspunt nemen.
De aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is voor deze periode voldoende aannemelijk geworden. Het hof gaat daarbij uit van een behoeftigheid van € 2.306,00 minus € 913,00, derhalve van € 1.393,00 netto per maand.
3.18. Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof ingaande mei 2011 de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.393,00 netto per maand op ongeveer € 2.125,00 bruto per maand.
3.19. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
3.20. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Het fiscaal jaarinkomen van de man uit de besloten vennootschap Meesterlijk BV bedraagt € 126.000,00.
Nu de man niet heeft kunnen aangeven dat de winst van € 107.005,00 in 2009 gemaakt door zijn holding Materialissima B.V., in die vennootschap behoort te blijven, wordt voormeld bedrag bij gebreke van recentere gegevens als redelijkerwijs te verwerven inkomen beschouwd.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
De man heeft in 2004 zijn nieuwbouwwoning geleverd gekregen. Zijn toenmalige partner heeft destijds het huis naast het huis van de man gekocht en zij hebben vervolgens van deze twee huizen een gezamenlijke woning gemaakt. Na het verbreken van deze relatie in 2007 heeft de man het huis van zijn partner gekocht. Vervolgens heeft de man de huizen weer gesplitst en sinds augustus 2008 staat één van de huizen te koop. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de man thans nog te maken heeft met dubbele woonlasten.
De vrouw betwist de woonlasten van de man, aangezien de man eigenaar is van twee woningen. Zij voert daartoe aan dat één woning dient te worden gezien als beleggingsobject, waarvan de lasten niet ten koste mogen gaan van de draagkracht van de man.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu de situatie van de woonlasten, als gevolg van het verbreken van de relatie van de man met zijn toenmalige partner, reeds in 2007 is ontstaan en derhalve vóór het tijdstip van het inleidende verzoek van de vrouw, houdt het hof rekening met de door man gestelde woonlasten.
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 3.612,50 (€ 1.402,50 +€ 935,00 + € 637,50 +€ 637,50) aan hypotheekrente;
€ 1.217,00 (€ 303,64 + € 913,34) aan premie levensverzekering;
€ 95,00 aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 109,00 aan basispremie Zorgverzekeringswet (ZVW);
€ 14,00 aan verplicht eigen risico;
€ 42,00 vrijwillig eigen risico;
minus € 45,00 zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten omgangsregeling
Het hof houdt rekening met de verblijfskosten verbonden aan de omgangsregeling tussen de man en de kinderen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de omgangsregeling van de man met de kinderen inhoudt iedere veertien dagen een weekend alsmede de helft van de schoolvakanties.
Voor deze kosten wordt een forfaitair bedrag van € 5,00 per kind per dag aangehouden.
Gelet hierop becijfert het hof de totale kosten op ongeveer € 63,00 per maand.
Vaststelling van de alimentatie
3.21. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 14.330,00 per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende fiscale aspecten: de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen, het eigenwoningforfait, welk forfait het hof becijfert op € 3.954,00 en de hypotheekrente betreffende de woning van de man.
3.22. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 8.508,00 per maand. Daarvan is 60 %, derhalve € 5.105,00 per maand, beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.23. Gelet op het hiervoor onder rechtsoverweging 3.10. overwogene zal de man ten behoeve van zowel [dochter] als [zoon] € 625,00 per maand betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Hiermee wordt een fiscaal voordeel van € 133,00 per maand gerealiseerd.
3.24. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de vrouw. Rekeninghoudend met dit te realiseren fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om met ingang van mei 2011 geheel in de behoefte van de vrouw van € 2.125,00 per maand te voorzien. Het hof wijst partijen er wellicht ten overvloede op dat deze bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vanwege het verstrijken van de termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van rechtswege eindigt op 21 oktober 2013.
3.25. De beschikking waarvan beroep, dient dus gedeeltelijk te worden vernietigd.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 25 januari 2011, voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 2.125,00 per maand met ingang van mei 2011, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs O.G.H. Milar, M.C. Bijleveld-van der Slikke, L.Th.L.G. Pellis, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2011.