GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.069.146
arrest van de tweede kamer van 25 oktober 2011
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.B.E. Gramberg,
MR. MARKUS VAN KEMPEN q.q. in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van SCHOENFABRIEK HELIOFORM NIEUW B.V., [Y.] PIMPERNEL B.V. en RAVO SCHOENFABRIEK B.V.,
kantoorhoudende te [kantoorplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 december 2003 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 4 februari 2000 en 1 oktober 2003 tussen appellant - [X.] - als gedaagde en geïntimeerde - de curator - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 12303/HA ZA 97-526)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde (tussen)vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Nadat de zaak is aangebracht, is deze doorgehaald en hebben partijen onderhandelingen gevoerd. De onderhandelingen hebben niet tot een regeling geleid en op initiatief van de curator is onderhavige procedure weer hervat.
2.2. Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van drie producties zes grieven aangevoerd en geconcludeerd - kort gezegd - tot vernietiging van de (tussen)vonnissen waarvan beroep en tot afwijzing van het door de curator gevorderde.
2.3. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel heeft de curator in het principaal appel de grieven bestreden. In het voorwaardelijk incidenteel appel heeft de Curator, voor het geval een of meer van de grieven van [X.] slaagt, een grief aangevoerd tegen het (tussen)vonnis van 1 oktober 2003 en geconcludeerd - kort gezegd - tot het alsnog honoreren van zijn primaire vordering ex art.
2:10 BW jo 2:248 lid 2 BW, althans zijn subsidiaire vordering ex art. 2:248 lid 1 BW voor wat betreft Schoenfabriek Helioform Nieuw B.V.
2.4. Bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [X.] de incidentele grief bestreden. Vervolgens heeft de Curator bij akte overlegging producties in het principaal appel nog een productie in het geding gebracht.
2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In geen van beide dossiers bevinden zich de producties die door de Curator bij conclusie van eis in eerste aanleg in het geding zijn gebracht.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) Als gevolg van malaise in de bedrijfstak is in 1984 de voormalige “Schoenfabriek Helioform B.V.” in staat van faillissement verklaard.
b) [X.], in die tijd bestuurder bij een van de toeleveranciers van de Schoenfabriek, heeft de activa uit de boedel gekocht en daarmee in Schoenfabriek Helioform Nieuw B.V. (hierna: Helioform) een doorstart gemaakt.
c) In 1988 zijn door [X.] ook de activiteiten uit de faillissementen van twee andere schoenfabrieken overgenomen en voor een doorstart ondergebracht in Cristall Schoenfabriek B.V. (hierna: Christall) en Ravo Schoenfabriek B.V. (hierna: Ravo).
d) In 1992 is de [Y.]- en Pimpernel-collectie door Cristall Schoenfabriek B.V. uit een faillissement overgenomen. De naam Cristall Schoenfabriek B.V. is gewijzigd in [Y.] Pimpernel B.V., hierna: Pimpernel.
e) Tussen 1988 en 1993 zijn binnen de schoenentak van het [X.]-concern diverse reorganisaties doorgevoerd.
f) Een notariële akte van levering van 18 december 1992 luidt onder meer:
“(…) INTERNE REORGANISATIE
De comparant (…) verklaarde:
[X.] Holding B.V. (…) is enig aandeelhouder van VAGOMIJ en BECLERE;
In de concernstructuur van [X.] Holding B.V. zijn een tweetal bedrijfstakken geformeerd te weten:
- de elektronicatak, onder meer bestaande uit: Vagomij (…)
- de schoenentak, onder meer bestaande uit:
Schoenfabriek Béclère B.V. voornoemd, en haar dochtermaatschappijen: (…) Helioform (…) en Ravo (…)
Voor de interne reorganisatie van [X.] Holding B.V. voornoemd zijn de (…) vennootschappen overeengekomen dat de onroerende zaken geconcentreerd worden in VAGOMIJ en BECLERE en aan deze laatste zullen worden geleverd tegen vergoeding van de waarde verminderd met de schulden waarvoor de onroerende zaken hypothecair zijn verbonden). (…)”
De onroerende zaak van Ravo is bij deze akte aan Béclère geleverd. De prijs die daarvoor in de boeken staat bedraagt fl. 735.646,--.
g) [X.] was en is enig aandeelhouder en statutair bestuurder van Schoenfabriek Béclère B.V. (hierna: Béclère).
h) In het najaar van 1993 is de liquiditeit van de schoenentak onder druk komen staan en begin 1994 hebben de externe financiers van de ondernemingen de kredieten opgezegd.
i) Bij vonnis van de rechtbank Breda van 28 januari 1994 zijn de besloten vennootschappen Helioform, Pimpernel en Ravo, hierna samen: de vennootschappen, in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. G.J.M. Mannaerts als curator, later opgevolgd door mr. J.H.Th. Veldman en bij beschikking van de rechtbank Breda van 1 januari 2010 door mr. M. van Kempen.
j) [X.] is in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement enig statutair bestuurder van de vennootschappen geweest.
k) Bij overeenkomst, ondertekend op 25 februari 1994 heeft Béclère de activa van Helioform overgenomen “teneinde kapitaalvernietiging zo veel mogelijk te voorkomen, werkgelegenheid zoveel mogelijk te behouden en de boedelkosten en –schulden zoveel mogelijk te beperken” zo vermeldt de overnameovereenkomst.
l) Op 6 juli 1995 heeft de Curator [H.] verzocht een boekenonderzoek te doen bij de vennootschappen, welk onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 26 november 1996 van de hand van prof. drs. [D.] RA, hierna [D.].
m) Naar aanleiding van de uitkomsten van voornoemd onderzoek heeft de Curator besloten [X.] aansprakelijk te stellen voor de tekorten in de faillissementen wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur als belangrijke oorzaak van die faillissementen.
n) Op 3 februari 1997 heeft de Curator conservatoir beslag laten leggen op (op naam van [X.] staande) onroerende zaken en aandelen.
4.2. In onderhavige procedure heeft de Curator [X.] in rechte betrokken en gevorderd
primair: veroordeling tot betaling van fl. 7.128.200,-- aan tekort in het faillissement van Helioform, fl. 872.000,-- aan tekort in het faillissement van Pimpernel, fl. 364.798,- aan tekort in het faillissement van Ravo en fl. 53.439,75 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, als ook het bedrag der kosten van boedelbereddering als vastgesteld en nog vast te stellen door de rechtbank Breda;
subsidiair: veroordeling tot betaling van een bedrag gelijk aan het deficit in de faillissementen met inbegrip van de kosten van boedelbereddering, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met wettelijke rente;
primair en subsidiair: veroordeling van [X.] in de proceskosten inclusief die van de gelegde beslagen.
4.3. Aan zijn vorderingen heeft de Curator ten grondslag gelegd (i) dat [X.] als bestuurder van de vennootschappen niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 en 2:394 BW, zodat hij zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, wat op grond van het bepaalde in art. 2:248 lid 2 BW vermoed wordt een belangrijke oorzaak van de faillissementen te zijn geweest en (ii) dat [X.] ook anderszins zijn taken onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak van de faillissementen is geweest (art. 2:248 lid 1 BW). Op grond van art. 2:248 BW is [X.] dan hoofdelijk aansprakelijk voor de faillissementstekorten.
4.4. Bij het bestreden tussenvonnis van 4 februari 2000 heeft de rechtbank overwogen dat het verwijt dat het bestuur niet heeft voldaan aan zijn boekhoudplicht (art. 2:10 BW) conform de hoofdregel door de Curator moet worden aangetoond, maar dat een redelijke bewijslastverdeling meebrengt dat [X.] als bestuurder tegenover de Curator die geen (volledige) boekhouding heeft aangetroffen zal moeten aantonen dat de stukken er wel zijn (geweest).
[X.] is in de gelegenheid gesteld het bewijs te leveren dat ten tijde van de faillissementen sprake was van een volledige boekhouding van de vennootschappen over de jaren 1991 t/m 1993 (in de zin van art. 2:10 BW), dat er over de desbetreffende jaren geautomatiseerde bestanden c.q. printlijsten daarvan aanwezig waren en dat ten tijde van het [H.]-onderzoek de relevante administratieve bescheiden nog steeds, althans grotendeels aanwezig waren.
Met betrekking tot de verplichting tot publicatie van de jaarrekening (art. 2:394 BW) heeft de rechtbank bij genoemd tussenvonnis overwogen dat er van moet worden uitgegaan dat het bij de feitelijk door de vennootschappen gedeponeerde jaarrekeningen in beginsel om vastgestelde jaarrekeningen ging die tijdig zijn gepubliceerd, maar dat er een accountantsverklaring ontbrak bij de jaarrekeningen 1991 en 1992.
[X.] is in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat voor de betreffende vennootschappen met betrekking tot de jaarrekeningen 1991 en 1992 een vrijstelling van de wettelijke verplichting tot accountantscontrole bestond.
4.5. In vervolg op dit tussenvonnis zijn aan de zijde van [X.] als getuigen gehoord: [Z.], voormalig administrateur van Helioform; [A.], voormalig hoofd personeel/ salarisadministrateur/verkoper bij Helioform; [B.], voormalig hoofd bedrijfsbureau Helioform; en [X.] zelf. In contra-enquête zijn als getuigen gehoord [C.], management accountant bij [H.], en [D.].
4.6. In het bestreden tussenvonnis van 1 oktober 2003 heeft de rechtbank [X.] geslaagd geacht in het te leveren bewijs ten aanzien van het voldoen aan de boekhoudplicht. Ten aanzien van de accountantscontrole heeft de rechtbank geconstateerd dat is komen vast te staan dat er voor Pimpernel en Ravo geen verplichting tot accountantscontrole bestond, maar dat die verplichting voor Helioform wel bestond. Ten aanzien van de jaarrekening 1992 van Helioform heeft de rechtbank geconcludeerd dat op faillissementsdatum de uiterlijke termijn voor publicatie nog niet was verstreken. Ten aanzien van de jaarrekening 1991 van Helioform heeft de rechtbank geoordeeld dat [X.] niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot openbaarmaking op de wijze die de wet voorschrijft nu de accountantsverklaring ontbrak evenals een mededeling om welke reden de verklaring ontbrak (art. 2:394 BW).
[X.] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zijn vaststaand onbehoorlijk bestuur bij Helioform een belangrijke oorzaak van het faillissement van Helioform is geweest (art. 2:248 lid 2 BW).
Daarnaast heeft de rechtbank, overwegende dat geen redelijk handelend bestuurder zou overgaan tot het onttrekken van de (enige) stille reserve van een vennootschap die geen eigen bestaansrecht had maar toch werd voortgezet, aannemelijk geacht dat er bij Ravo sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van Ravo. [X.] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de Curator onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, zo al onbehoorlijk bestuur opleverend, als een belangrijke oorzaak van het faillissement van Pimpernel kunnen worden aangemerkt.
Bij het tussenvonnis van 1 oktober 2003 is uitdrukkelijk hoger beroep opengesteld tegen de bestreden (tussen)vonnissen.
4.7. Tegen het tussenvonnis van 4 februari 2000 is geen grief gericht, zodat [X.] in het beroep daarvan niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.8. Met grief 1 komt [X.] op tegen rechtsoverweging 2.3.3. van het tussenvonnis van 1 oktober 2003, waarin de rechtbank overwoog, dat:
“…[X.] niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot de openbaarmaking van de jaarrekening-1991 op de wijze die de wet voorschrijft, dat is: met daaraan toegevoegd de meerbedoelde accountantsverklaring. In het licht van de taak van de registeraccountant, te weten onderzoek van de jaarrekening alvorens hij een accountantsverklaring aflegt, is anders dan [X.] klaarblijkelijk meent, geen onbelangrijk verzuim aan de orde. Art. 393 BW zoals dat gold van 1 maart 1990 tot en met 28 februari 1993 bepaalde immers ook al in lid 6 dat de jaarrekening niet kon worden vastgesteld of goedgekeurd wanneer het tot vaststelling bevoegde orgaan van de verklaring van de accountant geen kennis kon nemen. Op grond van art. 2:248 lid 2 BW staat hiermee vast dat [X.] zijn taak als bestuurder van Helioform ook voor het overige onbehoorlijk heeft vervuld.”
[X.] voert aan dat het deponeren van de jaarrekening 1991 van Helioform zonder accountantsverklaring (of een mededeling waarom deze ontbreekt) moet worden aangemerkt als een onbelangrijk verzuim. Daarbij verwijst [X.] naar het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2006 (JOR 2006, 288).
4.9. Bij de behandeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop.
Of een schending van de in art. 2:394 BW opgenomen voorschriften als een onbelangrijk verzuim als bedoeld in art. 2:248 lid 2 BW kan gelden, hangt af van de aard van het overtreden voorschrift en de, door de aangesproken bestuurder (in dit geval [X.]) te stellen en - zonodig - te bewijzen, verdere omstandigheden van het geval. Ten aanzien van de accountantsverklaring heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest geoordeeld dat het enkele verzuim een accountantsverklaring (of een mededeling waarom deze ontbreekt) te publiceren niet zonder meer als een onbelangrijk verzuim geldt. Wanneer de jaarrekening wel gepubliceerd is en vast staat dat de gepubliceerde gegevens juist zijn, kan het ontbreken van een accountantsverklaring en een mededeling waarom deze ontbreekt onder omstandigheden als een onbelangrijk verzuim gelden.
4.10. In de toelichting op de grief voert [X.] aan dat niet is komen vast te staan dat de gepubliceerde cijfers niet correct waren en dat op de jaarstukken 1991 wel accountantscontrole heeft plaatsgevonden door de vaste (register)accountant van de vennootschappen. In eerste aanleg heeft [X.] verder aangevoerd dat hij niet wist dat publicatie van de accountantsverklaring nodig was en dat het de accountant is geweest die de jaarrekening gedeponeerd heeft en vergeten is zijn verklaring (of de mededeling waarom die ontbreekt) ook te publiceren.
4.11. Het hof overweegt als volgt.
Tegen de constatering in het vonnis waarvan beroep dat Helioform zich kwalificeerde als een middelgrote onderneming voor wie geen vrijstelling ex art. 2:396 BW gold van de verplichting de jaarrekening 1991 door de accountant te laten controleren, heeft [X.] niet gegriefd, zodat het hof daar ook vanuit gaat. Onjuist is de stelling van [X.] dat de vereiste accountantscontrole heeft plaatsgevonden, alsof slechts de publicatie van de accountantsverklaring is nagelaten. De jaarrekening 1991 is weliswaar door de accountant samengesteld, maar de wettelijke plicht tot het laten controleren van de jaarrekening kan niet worden vervangen door een samenstellingsopdracht. Gesteld noch gebleken is dat aan de accountant van Helioform een controleopdracht is verstrekt en evenmin is gebleken dat de wettelijk vereiste accountantscontrole heeft plaatsgevonden.
De verklaring van de accountant naar aanleiding van een uitgevoerde controle had zekerheid over de betrouwbaarheid van de cijfers kunnen geven. De samenstellingsverklaring van de accountant, die zich bij de jaarrekening 1991 bevindt (CvR, prod. 8a), geeft die zekerheid niet. De accountant verklaart daarin juist geen onderzoek te hebben ingesteld naar de getrouwheid van de door Helioform aan hem verstrekte gegevens.
De Curator heeft gemotiveerd gesteld dat de gepubliceerde gegevens niet correct waren, onder meer met een beroep op het hiervoor onder 4.1.l genoemde rapport van de door de Curator ingeschakelde registeraccountant [D.] naar aanleiding van het door deze uitgevoerde boekenonderzoek. Helioform heeft weersproken dat de gepubliceerde jaarrekening misleidend was, maar in eerste aanleg wel erkend dat daarin (in elk geval) een te hoog eigen vermogen was opgenomen (CvA, pag. 13). Aldus is niet komen vast te staan dat de gepubliceerde cijfers correct waren. Op grond van wat het hof zojuist heeft overwogen komt het hof tot de slotsom dat [X.] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om het ontbreken van de accountantsverklaring aan te merken als onbelangrijk verzuim in de zin van art. 2:248 lid 2 BW. Grief 1 faalt.
4.12. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat er geen sprake is van een onbelangrijk verzuim. Onweerlegbaar wordt vermoed dat [X.] zijn bestuurstaak bij Helioform onbehoorlijk heeft vervuld en weerlegbaar wordt vermoed dat deze vaststaande onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is (art. 2:248 lid 2 BW). De rechtbank heeft vervolgens [X.] dan ook met recht toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit wettelijk causaal vermoeden, zodat grief 2 waarmee [X.] opkomt tegen dit oordeel, ook faalt.
Voor zover [X.] met grief 2 ook bedoelt te stellen dat de rechtbank hem ten onrechte heeft belast met tegenbewijs tegen voorshands bewezen geacht onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW, verwerpt het hof die klacht nu die berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank heeft in de bestreden overwegingen - waarin is aangegeven in welke gedingstukken de rechtbank aanwijzingen vindt dat niet de markontwikkelingen, maar onbehoorlijk bestuur door [X.] een belangrijke oorzaak van het faillissement van Helioform is geweest - niet geoordeeld dat zij het bewijs van onbehoorlijk bestuur voorshands geleverd achtte, maar zij heeft (zo begrijpt het hof die overwegingen) onderzocht of met de door [X.] aangevoerde stellingen voornoemd wettelijk causaal vermoeden al voldoende was weerlegd. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat dit (nog) niet het geval was en [X.] toegelaten tot het leveren van het genoemde tegenbewijs.
4.13. De rechtbank heeft [X.] verder opgedragen tegenbewijs te leveren tegen het aannemelijk (voorshands bewezen, zo verstaat het hof dit oordeel) geachte verwijt dat er bij Ravo sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur gelegen in de verkoop van het bedrijfspand tegen een te lage prijs en dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Met de grieven 3, 4, 5 en 6 bestrijdt [X.] dit oordeel van de rechtbank. Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
4.14. Bij de beantwoording van de vraag of er bij Ravo sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur stelt het hof voorop dat art. 2:248 lid 1 BW niet ziet op aansprakelijkheid voor, en dus bestraffing van onopzettelijke beleidsfouten die gerekend kunnen worden tot de normale risico’s van het ondernemen. Kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van dit artikel impliceert dat aan [X.] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van onverantwoordelijk handelen met de wetenschap - objectief te bepalen - dat schuldeisers daarvan de dupe zouden kunnen worden. Ter zake van dit verwijt rusten stelplicht en bewijslast op de curator. Het woord “kennelijk” in genoemd artikel duidt er op dat in geval van twijfel [X.] het voordeel van die twijfel moet worden gegund.
4.15. De curator heeft aan (dit deel van) zijn vordering in de kern ten grondslag gelegd het verwijt dat in december 1992 het bedrijfspand van Ravo tegen een niet zakelijke koopprijs aan Béclère is verkocht.
De curator baseert zich voor wat betreft de gestelde niet zakelijke koopsom op een “contra-memorandum” van [D.], waarin [D.] verwijst naar een taxatierapport van Makelaardij [E.] van 24 januari 1997. Daarin is, naar aanleiding van een opdracht tot taxatie verstrekt door de Curator, de onderhandse verkoopwaarde van het bedrijfspand vrij van huur en gebruik per ultimo 1991 getaxeerd op fl. 1.000.000,= (CvR, prod. 9). De rechtbank is bij gebreke van een onderbouwde weerlegging daarvan door [X.] met recht van de juistheid van deze taxatie uitgegaan.
4.16. Echter, in dit hoger beroep stelt [X.] daar tegenover een taxatierapport van [F.] Makelaardij van 15 januari 1994, waarin naar aanleiding van een opdracht van Mr. Suurmeyer namens Béclère de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per
31 december 1991 is getaxeerd op fl. 650.000,= (prod. 2 bij MvG). Het hof concludeert dat [X.] daarmee de stelling dat de onroerende zaak tegen een niet zakelijke prijs is overgedragen alsnog gemotiveerd heeft weersproken, wat mogelijk is nu het hoger beroep er mede toe kan dienen om in de procedure in eerste aanleg gemaakte misslagen te herstellen.
4.17. Voor zover [X.] betoogt dat de verkoop van het bedrijfspand tegen een te lage prijs niet kan worden aangemerkt als onbehoorlijk bestuur dat tevens een belangrijke oorzaak van het faillissement van Ravo is geweest, verwerpt het hof dat betoog. Indien komt vast te staan dat het pand is verkocht tegen een niet zakelijke prijs, deelt het hof het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd als weergegeven in rechtsoverweging 2.7. van het bestreden vonnis. Daaraan doet niet af het feit dat [G.] (hierna: [G.]) in 1992 tot de concentratie van alle panden binnen het concern had geadviseerd, nu gesteld noch gebleken is dat [G.] daarbij de te lage prijs heeft geadviseerd of op welke wijze daarmee beoogd werd de problematische situatie van Ravo te verbeteren.
4.18. Op grond van het voorgaande falen de grieven, maar dient in dit hoger beroep nog wel de vraag beantwoord te worden of de onroerende zaak wel of niet tegen een zakelijke prijs is verkocht. Gezien het verschil tussen beide door partijen aangedragen taxaties en de verschillende grondslagen waarop is gewaardeerd, heeft het hof behoefte aan advies van een (of meer) onafhankelijk deskundige(n) ter bepaling van de waarde van de onroerende zaak per datum overdracht.
Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
a. Wat was, naar het prijspeil december 1991, voor het pand aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats] de prijs die bij onderhandse verkoop vrij van huur en gebruik en op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, van de meest biedende gegadigde zou zijn verkregen. Bij de beantwoording van deze vraag dient u uit te gaan van de toestand van het pand bij de overdracht in 1992, zoals deze blijkt uit de taxatierapporten van [F.] en [E.];
b. Welke “bandbreedte” is bij verschillende taxaties redelijkerwijze te hanteren bij de bepaling van de in vraag a. genoemde waarde.
c. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de bepaling van de waarde van het pand op voornoemde tijdstippen van belang kunnen zijn?
4.19. Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van de Curator te brengen.
4.20. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing wordt de zaak in verband met het voorgaande naar de rol verwezen.
verwijst de zaak naar de rol van 29 november 2011 voor akte aan de zijde van beide partijen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik, J.C.J. van Craaikamp en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2011.