GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.041.441
arrest van de eerste kamer van 25 oktober 2011
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J. van Delft,
de rechtspersoonlijkheid bezittende STICHTING VINCENT VAN GOGH INSTITUUT, voorheen genaamd Stichting GGz Noord- en Midden-Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.J.P.H. Stoelhorst,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen vonnis van 29 april 2009 tussen appellant – verder te noemen [X.] - als eiser en geïntimeerde – verder te noemen de stichting - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 88640/HA ZA 08-611)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede het tussenvonnis van 29 oktober 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot, kort gezegd, vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de stichting tot betaling van een bedrag van € 7.075,00, vermeerderd met de wettelijke vanaf 5 december 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de stichting in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden.
2.3. [X.] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. De stichting heeft arrest gevraagd, maar geen gedingstukken overgelegd. Het hof doet derhalve recht op het door [X.] overgelegde procesdossier.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1.1. In rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.9 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof geeft hierna een overzicht van deze relevante feiten.
4.1.2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [X.] is met ingang van 27 juli 2006 een hulpverleningstraject aangegaan met de stichting. Partijen hebben hiertoe op 27 juli 2006 een hulpverleningsovereenkomst ondertekend. Daarin is onder meer vermeld (productie 1 conclusie van antwoord):
“Doel en middel
Artikel 1
Cliënt aanvaard het aanbod van de GGZ, om met haar hulp te leren zelfstandig te leven en te wonen.
Artikel 2
In het kader van de in artikel 1 genoemde afspraak, stelt de GGZ, aan cliënt beschikbaar de woning, staande en gelegen te (…)
Begeleiding
Artikel 6
(…)
Bij gebleken ongeschiktheid om in onderhavige woonsituatie te kunnen functioneren hetgeen leidt tot beëindiging van het overeengekomen gebruik, een en ander ter beoordeling van de GGZ, blijft de cliënt opgenomen in het hulpverleningsprogramma van de GGZ.
(…)
Einde van de overeenkomst
Artikel 16
De overeenkomst eindigt door:
• Wederzijds goedvinden,
• Schriftelijke aanzegging van onmiddellijke beëindiging (zoals bedoeld in art. 17) door de GGZ, in geval enige overtreding aan één of meer van de bepalingen van deze overeenkomst, welke aanzegging zonder voorafgaande waarschuwing mag worden opgenomen in een verzoek van de GGZ uit te brengen (kort geding) dagvaarding strekkende tot ontruiming van de woning door cliënt,
• Het verstrijken van contractuele tijdsverloop van twaalf maanden (dan wel achttien maanden, bij toepassing van art. 24).
Aanzegging onmiddellijke ontruiming
Artikel 17
De GGZ is gerechtigd de overeenkomst eenzijdig en met onmiddellijke ingang te beëindigen door een daartoe strekkende aanzegging indien cliënt op ernstige wijze nalatig is in de nakoming van enige verplichting uit deze overeenkomst. In dat geval is de GGZ gerechtigd cliënt uit de woning te verwijderen, alsmede om hem de verdere toegang tot de woning te ontzeggen. Afhankelijk van de ernst van de nalatigheid van de cliënt beoordeelt de GGZ of zij een tussentijdse beëindiging al dan niet voorlegt aan een laat toetsen door de (kort geding) rechter.
(…)
Oplevering
Artikel 25
Bij het einde van de hulpverleningsperiode zal cliënt de woning ontruimen en deze in goede staat en schoongemaakt aan de GGZ ter beschikking stellen onder afgifte van de sleutels en eventuele duplicaten van sleutels.
Artikel 26
Alle goederen die cliënt in de woning zal achterlaten, worden geacht door hem aan de GGZ in eigendom te zijn afgestaan. Cliënt zal de GGZ vrijwaren tegen aanspraken van derden op deze goederen.”
(ii) [X.] heeft in het kader van het hulpverleningstraject vanaf 7 augustus 2006 in een zogenaamde opstapwoning in [woonplaats] gewoond. Partijen zijn overeengekomen dat [X.] voor het gebruik van de woning maandelijks een vergoeding van € 300,00 aan de stichting was verschuldigd.
(iii) De stichting heeft op 10 oktober 2006 de hulpverleningsovereenkomst met [X.] beëindigd. Hij diende de woning op 13 oktober 2006 te verlaten. [X.] heeft de woning verlaten met achterlating van zijn persoonlijke eigendommen.
(iv) [X.] is in de gelegenheid gesteld zijn spullen op 27 oktober 2006 op te halen. Hij heeft die dag geen van zijn spullen meegenomen.
(v) De stichting heeft bij brief van 6 november 2006 onder meer het volgende aan [X.] meegedeeld (productie 4 conclusie van antwoord):
“Naar aanleiding van het beëindigen van het traject binnen de opstap woningen in [woonplaats], wil ik u mededelen dat de uiterlijke datum voor het ophalen van uw persoonlijke bezittingen is vastgesteld 1-12-2006. Hiervoor dient u zelf een afspraak te maken met ons.
(…)
Mochten wij voor deze tijd niets van u vernomen hebben dan zal artikel 26 conform de hulpverleningsovereenkomst in werking treden.
Artikel 26: (…)”
(vi) [X.] heeft op 1 december 2006 zijn spullen niet opgehaald. De stichting heeft hem meegedeeld dat hij zijn spullen uiterlijk 4 december 2006 diende op te halen. Op 4 december 2006 heeft [X.] enkele spullen meegenomen en de rest achtergelaten.
(vii) Een medewerker van de stichting, de heer [Y.] (hierna [Y.]) heeft een aantal spullen naar de milieustraat gebracht en laten vernietigen. De televisie heeft hij niet naar de milieustraat gebracht.
(viii) De heer [Z.], divisiemanager verslavingszorg, heeft in een e-mail van 26 maart 2007 onder meer het volgende vermeld (productie 1 bij de brief van mr. Van Delft d.d. 10 februari 2009):
“De lijst die dhr. [X.] heeft opgesteld is door dhr. [Y.] nagekeken, aangezien hij de kamer ontruimd heeft na het vertrek van dhr. [X.].
De volgende items heeft dhr. [Y.] gezien bij het opruimen;
• 1 koffer Samsonite groot
• 1 koffer Samsonite middel
• 1 koffer Delsy groot
• 1 koffer Samsonite attache
• 1 Philips DVD speler
• 1 miniset JVC
• 1 Toren
• Computer met toebehoren
Er staat nu nog een tv die op een andere kamer stond waardoor deze niet in de ontruiming is meegenomen. Hierover is ook contact geweest met dhr. [X.] en u.
De overige aangegeven spullen heeft dhr. [Y.] niet gezien bij de ontruiming.”
(ix) [X.] heeft een klacht ingediend bij de klachtencommissie GGz Noord- en Midden-Limburg. De klacht was gericht tegen de vernietiging van de door [X.] achtergelaten persoonlijke eigendommen. De klachtencommissie heeft de klacht bij uitspraak van 21 mei 2007 ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij het volgende advies afgegeven (productie 6 bij conclusie van antwoord):
“Duidelijk is geworden dat er geen goede regeling of protocol is met betrekking tot de vernietiging van goederen. De commissie is van oordeel dat het in het belang van de betrokken medewerkers is dat met betrekking tot de vernietiging van goederen geen onduidelijkheid kan ontstaan. Het is aan de instelling te voorzien in een goede regeling.”
(x) [Y.] heeft op 30 september 2008 de volgende schriftelijke verklaring ondertekend (productie 7 conclusie van antwoord):
“Naar het milieustation gebracht twee koffers en een attache koffer merk onbekend inhoud onbekend, een dvdspeler een miniset een cdrek en een oude computer. Het bonnetje van de storting zit in zijn dossier.”
4.2.1. [X.] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, betaling gevorderd van een bedrag van € 7.075,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 december 2006 tot aan de dag der algehele voldoening, één en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de stichting in de kosten van de eerste aanleg.
4.2.2. De rechtbank heeft de vordering van [X.] afgewezen.
4.3. De stichting heeft in de memorie van antwoord vermeld dat de naam van de stichting per 1 december 2010 is veranderd in “Vincent van Gogh Instituut”. Het is het hof ambtshalve bekend dat de stichting dezelfde rechtsvorm heeft behouden. Waar in dit arrest van “de stichting” wordt gesproken, is aldus bedoeld de stichting Vincent van Gogh Instituut.
4.4. Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen.
4.5.1. [X.] stelt zich op het standpunt dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld door zijn eigendommen te vernietigen.
4.5.2. De stichting voert onder meer aan dat sprake is van rechtsverwerking, aangezien [X.] volgens haar tot drie maal toe zijn spullen niet is komen ophalen. Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (zie HR 29 september 1995, NJ 1996,89). Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval geen sprake van omstandigheden als gevolg waarvan bij de stichting het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [X.] geen aanspraak meer zou maken op zijn eigendommen. Het hof verwijst naar hetgeen in het navolgende wordt overwogen.
4.5.3. De stichting heeft aangevoerd dat [X.] afstand heeft gedaan van zijn eigendommen. Voor zover de stichting zich heeft willen beroepen op artikel 5:18 BW, overweegt het hof als volgt. Dit artikel vereist dat de eigenaar van de roerende zaak het bezit prijsgeeft met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen. [X.] heeft aangevoerd dat hij na het gedwongen verlaten van de woning aanspraak is blijven maken op zijn spullen. Voorts staat vast dat hij zich voor de afspraak van 1 december 2006 telefonisch heeft afgemeld en heeft verzocht een nieuwe datum te plannen. Op 4 december 2006 is hij in de woning geweest en heeft hij slechts enkele kleine spullen meegenomen. [X.] heeft naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat hij over opslagruimte in [vestigingsplaats] beschikte. Dit is in het verweerschrift dat de stichting aan de klachtencommissie heeft gericht ook erkend (productie 5 bij de conclusie van antwoord). Volgens [X.] had hij echter geen vervoer om de spullen naar die opslag te brengen. Daarnaast was de stichting ervan op de hoogte dat [X.] geen andere woonruimte had, zodat zijn mogelijkheden met betrekking tot de spullen beperkt waren. De stichting heeft naar het oordeel van het hof gezien deze omstandigheden redelijkerwijze niet kunnen aannemen dat [X.] het oogmerk had zich van de eigendom te ontdoen. Dat [X.] de televisie, waarvan vaststaat dat deze niet is vernietigd en nog steeds in de woning staat, niet heeft opgehaald leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet wil zeggen dat hij geen aanspraak meer wenst te maken op de rest van de spullen.
4.5.4. De stichting beroept zich voorts op artikel 26 van de hulpverleningsovereenkomst. Het hof stelt voorop dat het in zijn algemeenheid geoorloofd is dat de stichting een regeling treft met betrekking tot achtergelaten zaken van cliënten, zoals zij heeft beoogd met artikel 26 van de hulpverleningsovereenkomst. Het hof is evenwel van oordeel dat het beroep van de stichting op dit artikel in de omstandigheden van het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof acht hierbij het volgende van belang. Ondanks dat [X.] aanspraak is blijven maken op zijn zaken en, zoals hiervoor is overwogen, niet het oogmerk had zich van de eigendom daarvan te ontdoen, heeft de stichting de zaken vernietigd. Het hof gaat ervan uit dat dit vrij kort na 4 december 2006 is gebeurd, nu [X.] de klacht ten aanzien van de vernietiging op 18 april 2007 heeft ingediend bij de klachtencommissie. Vaststaat dat de zaken op dat moment reeds waren vernietigd. Daarnaast staat vast dat de betreffende medewerker van de stichting, [Y.], de koffers naar de milieustraat heeft gebracht, maar niet heeft gekeken wat zich in de koffers bevond. Er is geen lijst opgesteld van de vernietigde zaken. Dit beperkt [X.] in zijn bewijsmogelijkheden. Voorts heeft de stichting niet zorg gedragen voor het vaststellen van richtlijnen met betrekking tot de ontruiming van woningen, zodat voor de medewerker die de woning heeft ontruimd en de zaken naar de milieustraat heeft gebracht onduidelijk was welke procedure hij moest volgen. Voor [X.] was in ieder geval bij het tekenen van de overeenkomst evenmin duidelijk wat er met zijn zaken zou gebeuren na achterlating daarvan. In de overeenkomst is hieromtrent immers niets vermeld. Begrijpelijk is dat de stichting een regeling wenst te treffen om te voorkomen dat zij alle zaken die door cliënten worden achtergelaten moet opslaan. Haar valt naar het oordeel van het hof echter met name te verwijten dat zij genoemde onduidelijkheid voor haar medewerkers en haar cliënten heeft laten ontstaan.
4.5.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de stichting, in acht nemend voormelde specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, jegens [X.] onrechtmatig heeft gehandeld door de aan hem in eigendom toebehorende zaken te laten vernietigen. [X.] heeft dan ook recht op vergoeding van de door hem als gevolg hiervan geleden schade.
4.5.6. De stichting betwist dat de zaken de omvang en waarde vertegenwoordigden als door [X.] gesteld. Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat de stichting vóór vernietiging de inhoud van de koffers niet heeft bekeken. Dit dient voor haar rekening te komen. Het hof gaat ervan uit dat de stichting, in tegenstelling tot hetgeen [Y.] heeft verklaard (zie hiervoor onder 4.1.2 sub x) niet twee, maar drie (middel)grote koffers heeft weggegooid. Dat voorafgaand aan de vernietiging geen lijst is opgesteld dient immers, zoals hiervoor is overwogen, voor rekening van de stichting te komen, terwijl voorts de schriftelijke verklaring van [Y.] eerst op 30 september 2008 is opgesteld, zijnde bijna twee jaar na de vernietiging, zodat niet valt uit te sluiten dat hij zich één en ander niet precies weet te herinneren. Daarnaast strookt de verklaring van 30 september 2008 niet met de inhoud van de onder 4.1.2 sub viii geciteerde e-mail d.d. 26 maart 2007 van de heer [Z.], in welke e-mail immers wel drie (middel)grote koffers zijn vermeld. Aan een bewijsopdracht wordt niet toegekomen.
4.5.7. [X.] vordert een bedrag van € 300,00 ter zake de waarde van een middelgrote en een grote koffer van het merk Samsonite, een grote koffer van het merk Delsey en een attachékoffer eveneens van Samsonite. Nu vaststaat dat het gebruikte koffers betreft en [X.] niets heeft gesteld over de ouderdom van deze koffers, begroot het hof de schade ex aequo et bono op een bedrag van € 200,00, welk bedrag wordt toegewezen.
4.5.8. [X.] vordert een bedrag van € 1.500,00 ter zake kleding en schoenen, die volgens hem in de koffers waren opgeborgen. Vaststaat dat het gebruikte kleding betreft. Mede gelet op de omvang van de garderobe zoals door [X.] gesteld – onder meer twee winterjassen, ongeveer tien stropdassen, vier overhemden van het merk Boss, ongeveer twintig poloshirts en twee paar schoenen van het merk Van Lier – begroot het hof de schade ex aequo et bono op de helft van het gevorderde bedrag, zijnde € 750,00. Dit bedrag is toewijsbaar.
4.5.9. [X.] vordert een bedrag van € 200,00 ter zake een “Philips KTV”. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, gaat het hof ervan uit dat dit de televisie is die niet is vernietigd en nog steeds in de opstapwoning staat. Nu het [X.] vrijstaat deze alsnog op te halen, is de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar. De gevorderde bedragen van respectievelijk € 80,00 voor een dvd-speler van Philips en € 100,00 voor een miniset van JVC komen het hof niet onbillijk voor, zodat de schade wordt begroot op deze respectieve bedragen. [X.] vordert een bedrag van € 625,00 ter zake een cd-rek met dertig/vijfendertig cd’s. Dit bedrag komt het hof hoog voor. Uitgegaan kan worden van een gemiddelde waarde van € 10,00 per cd. Inclusief het cd-rek begroot het hof de schade op € 350,00, welk bedrag toewijsbaar is.
4.5.10. [X.] vordert voorts een bedrag van € 1.100,00 ter zake een computer met toebehoren en software. De stichting heeft hieromtrent aangevoerd dat het een oude computer was. [X.] heeft zijn vordering vervolgens niet nader onderbouwd. Zo heeft hij niet gesteld wanneer hij de computer heeft gekocht. Gelet hierop begroot het hof de schade op € 100,00. Daarnaast vordert [X.] een bedrag van € 1.500,00 ter zake cursusmateriaal MSOffice en kosten van de cursus. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is niet inzichtelijk wat voor soort cursus het betreft en welke waarde een dergelijke cursus vertegenwoordigt. Het hof wijst het gevorderde bedrag af, nu dit onvoldoende is onderbouwd.
4.5.11. [X.] vordert voorts vergoeding van schade ter zake een fotocamera, bijzettafel, klapstoel, bedset, boeken, wanddecoraties en fotoalbums. Voor wat betreft genoemd meubilair ligt niet voor de hand dat deze zich in de koffers bevonden. Met betrekking tot de overige zaken is gesteld noch gebleken dat [X.] deze in de koffers bewaarde. [X.] heeft in de memorie van grieven daarentegen aangevoerd dat zijn dierbare spullen onder het bed lagen. Voorts komen genoemde zaken niet voor op de lijst van aangetroffen zaken als door [Z.] opgesteld (zie hiervoor 4.1.2 sub viii). Gelet hierop staat niet vast dat deze zaken zich bij het vertrek van [X.] in de opstapwoning bevonden. Nu [X.] geen bewijs heeft aangeboden van zijn stelling dat deze zaken zich in de woning bevonden en zijn vernietigd, wordt de ter zake gevorderde schadevergoeding afgewezen. Ten aanzien van de twee gouden horloges en de ringen overweegt het hof dat [X.] heeft aangevoerd dat hij deze in een geldkist bewaarde. Gesteld noch gebleken is dat deze geldkist in één van de koffers was opgeborgen. Deze kist wordt evenmin genoemd in de e-mail van [Z.]. Ook hiervoor geldt dat niet vaststaat dat deze zaken zich nog in de woning bevonden en zijn vernietigd. Daarnaast betreft dit zaken die op het lijf gedragen kunnen worden. Dat [X.] het risico liep dat deze zaken hem in de nachtopvang afhandig zouden worden gemaakt, dient voor zijn rekening te komen. Ook dit deel van de vordering wordt, bij gebreke van een bewijsaanbod, afgewezen.
4.5.12. Uit het voorgaande volgt dat de grieven grotendeels slagen. De stichting heeft in eerste aanleg een beroep op verrekening gedaan. Dit verweer dient op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep te worden behandeld. De stichting wenst een bedrag van € 496,00 ter zake achterstallige huur te verrekenen, welk bedrag zij heeft onderbouwd aan de hand van een overzicht (productie 8 bij de conclusie van antwoord). Nu [X.] niets heeft aangevoerd tegen dit verweer, is het hof van oordeel dat het beroep op verrekening slaagt. Dit betekent dat het bedrag van € 496,00 in mindering wordt gebracht op het toe te wijzen bedrag.
4.5.13. Het totaal toe te wijzen bedrag bedraagt € 1.084,00 (€ 1.580,00 minus € 496,00). De gevorderde rente hierover ligt voor toewijzing gereed.
4.5.14. De stichting wordt, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Roermond van 29 april 2009;
veroordeelt de stichting tot betaling aan [X.] van een bedrag van € 1.084,00, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 5 december 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de stichting in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [X.] worden begroot op € 388,44 aan verschotten en € 768,00 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 504,98 aan verschotten en € 632,00 aan salaris advocaat voor het hoger beroep, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv (oud) te voldoen aan de griffier van de rechtbank Roermond respectievelijk aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, S. Riemens en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2011.