GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 24 oktober 2011
Zaaknummer: HV 200.091.979/01 en HV 200.091.980/01
Zaaknummer eerste aanleg: 230043 FT RK 11.732 en 230044 FT RK 11.733
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
en
[Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [X.] respectievelijk [Y.],
advocaat: mr. Th.J.A. Winnubst.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 augustus 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschriften met productie, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2011, hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormelde vonnissen te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op hen van toepassing te verklaren.
2.2. Gelet op de verknochtheid van de onder nummer HV 200.0091.979 en HV 200.091.980 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2011.
Bij die gelegenheid zijn appellanten gehoord, bijgestaan door mr. Winnubst.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal/de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 25 juli 2011;
- de stukken van de eerste aanleg, afkomstig van de griffie van voornoemde rechtbank;
- de brief met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 10 oktober 2011.
3.1. Appellanten hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van ieder van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaringen ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van appellanten blijkt een totale schuldenlast van € 100.401,40. Daaronder bevinden zich een schuld aan [Z.] (in verband met Agin Finata Bank) ten bedrage van € 39.190,49, een schuld aan [A.] (in verband met [B.]) ten bedrage van € 13.817,73 en een schuld aan UWV GAK Eindhoven ten bedrage van € 9.156,85. Uit genoemde verklaringen blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat sprake is van onvoldoende aflossingscapaciteit.
3.2. Bij vonnissen waarvan beroep zijn de verzoeken van appellanten afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat appellanten ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat appellanten de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De rechtbank heeft daartoe in de zaak van [X.] ook op de voet van artikel 288 lid 2 sub c Fw overwogen dat het verzoek dient te worden afgewezen nu sprake is van een schuld welke voortvloeit uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw, mogelijk ter zake van een misdrijf, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift.
3.3. De rechtbank heeft haar beslissing, kort samengevat, als volgt gemotiveerd.
Doordat appellanten hebben nagelaten om, op verzoek van de rechtbank, de schuldenlijst uit te splitsen, lijken appellanten er onvoldoende van doordrongen te zijn dat het aan hen is om te duidelijkheid te verschaffen omtrent de schulden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellanten al langere tijd hun administratie niet deugdelijk hebben beheerd en dat van een behoorlijke verbetering geen blijk is gegeven.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellanten ter zitting hebben verklaard dat zij op voorhand wisten dat zij niet in staat waren de huurpenningen te voldoen. Nu appellanten al geruime tijd kampten met financiële problemen en de hypotheekverstrekker al een jaar eerder beslag had gelegd op de koopwoning, hadden appellanten daarop kunnen anticiperen. Door dit niet (voldoende) te doen, hebben appellanten de verhuurder ernstig gedupeerd.
Ook heeft de rechtbank meegewogen dat de aard van de schuld aan Woonstichting Ons Bezit ten bedrage van € 5.176,81 onduidelijk is gebleven. De verklaring van appellanten dat deze schuld voortvloeit uit het informeren naar inschrijving als woningzoekenden heeft de rechtbank onwaarschijnlijk geacht, gelet op de hoogte van de schuld. Derhalve is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan.
Ten aanzien van [X.] heeft de rechtbank nog overwogen dat sprake is van een veelheid aan verkeersboetes. Een aantal daarvan zijn opgelegd wegens een ongekeurde en onverzekerde auto, welke auto [X.] niet tijdig van de hand heeft gedaan. De rechtbank heeft de nalatige houding van [X.] aangemerkt als verwijtbaar. Ook is ten aanzien van [X.] sprake van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling waardoor het verzoek van [X.] ook dient te worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw.
Appellanten kunnen zich met deze vonnissen niet verenigen en komen daarvan in hoger beroep.
3.4. Appellanten hebben in hun beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat, ofschoon zij in het verleden de nodige “steken hebben laten vallen”, de rechtbank hen ten onrechte niet in aanmerking heeft laten komen voor toepassing van de schuldsaneringsregeling. Appellanten zullen zorgdragen voor een gesplitste schuldenlijst. Ten aanzien van de huurschuld stellen appellanten dat zij op dat moment geen andere mogelijkheid hadden, gelet op hun financiële positie, dan de verhuurder onbetaald te laten. Appellanten hebben in het beroepschrift voorts aangegeven alle onduidelijkheden voor dan wel tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op te helderen.
Daarnaast heeft [X.] nog aangevoerd dat hij wel schuld heeft aan de boetes aan het CJIB, maar dat het te ver voert om te concluderen dat hij niet te goeder trouw zou zijn. Ook heeft [X.] aangevoerd dat thans niet meer kan worden gesproken van een passieve houding.
3.4.1. Hieraan hebben appellanten ter zitting - kort samengevat - toegevoegd, dat de huurpenningen niet konden worden betaald doordat er veel beslagen lagen op de inkomens en uitkeringen van appellanten. Het vinden van een goedkopere woning was lastig en op het moment dat zij deze hadden gevonden werd wederom meteen beslag gelegd, waardoor ook daar een schuld ontstond. Door de vele beslagen raakten appellanten het overzicht kwijt. Ook geven appellanten aan dat zij meerdere malen zijn ontslagen doordat er sprake was van een problematische schuldensituatie.
Momenteel heeft [Y.] een baan met een variabel aantal uren en stelt [X.] alles in het werk om een baan te vinden.
Appellanten hebben voorts aangegeven dat alle boetes aan het CJIB zijn ontstaan in de afgelopen vijf jaar. Appellanten hebben erkend dat het erg dom van hen was om een afgekeurde en onverzekerde auto te rijden. Doordat zij geen geld hadden voor de reparatie maar een auto, gezien hun woonsituatie op een camping, wel noodzakelijk was, zagen zij echter geen andere mogelijkheid.
Tenslotte hebben appellanten aangegeven zeer gemotiveerd te zijn om zich in te spannen tijdens de schuldsaneringsregeling en dat zij zich de belangen van de schuldeisers zeer aantrekken.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Ingevolge artikel 288 lid 2 sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling evenwel afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen.
3.5.2. Uit in het kader van het onderhavige appel overgelegde stukken is gebleken, dat appellanten thans wel een splitsing van de schuldenlijst hebben gemaakt. Op verzoek van het hof hebben appellanten ten aanzien van bepaalde schulden op deze lijst een toelichting gegeven.
3.5.2.1. Het is het hof verder gebleken dat de schuld met betrekking tot de huurpenningen ten bedrage van € 13.817,73 is ontstaan doordat appellanten een huurovereenkomst met een particuliere verhuurder zijn aangegaan, terwijl zij, doordat zij toen reeds in de financiële problemen zaten, in wezen en in feite (slechts een beperkt aantal huurtermijnen werd uiteindelijk door hen voldaan) niet in staat waren de huur van de woning te voldoen en zij dit ten tijde van het aangaan van de huuroverkomst ook wisten. Ter rechtvaardiging van hun handelen hebben appellanten ter zitting van het hof gesteld dat zij, als gevolg van de executoriale verkoop van hun koopwoning, plotseling met hun kinderen op straat kwamen te staan. Niet bestreden is evenwel dat appellanten al langere tijd met financiële problemen kampten en dat de hypotheekverstrekker bovendien al een jaar eerder op de koopwoning van appellanten beslag had laten leggen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat appellanten op de executieverkoop van de koopwoning hadden kunnen en dienen te anticiperen maar door dit niet voldoende te doen uiteindelijk de verhuurder ernstig hebben gedupeerd, hetgeen appellanten valt te verwijten.
3.5.2.2. Ter zitting in hoger beroep is, evenals eerder in eerste aanleg, verder gebleken dat appellanten geruime tijd geen deugdelijke administratie hebben gevoerd waaraan de omstandigheid dat appellanten thans, in appel, er uiteindelijk in zijn geslaagd om gesplitste schuldenlijsten te maken, uiteraard niet afdoet. Appellanten zijn, zo begrijpt het hof, destijds het overzicht kwijtgeraakt als gevolg van door schuldeisers gelegde beslagen. Voor zover dit al als een verzachtende omstandigheid heeft te gelden – appellanten blijven ook dan nog steeds verantwoordelijk voor hun inkomsten- en uitgavenpatroon en voor het tijdig zoeken van adequate hulp en ondersteuning daarbij – zijn beslagen in beginsel terug te voeren op het niet of gebrekkig voldoen aan betalingsverplichtingen, met betrekking tot welke betalingsverplichtingen het overzicht evenzeer lange tijd ontbrak en ten aanzien van welke betalingsverplichtingen appellanten redelijkerwijs in voorkomend geval dus vooraf onvoldoende konden beoordelen of zij in staat waren de met deze verplichtingen verband houdende – nieuwe – lasten te dragen. Dit werkt benadeling van crediteuren in de hand – welke benadeling feitelijk ook heeft plaatsgevonden – en geeft daarmee steun aan het oordeel dat de schulden niet te goeder trouw zijn staan. Dit klemt temeer als het gaat om schulden waarvan, zoals met betrekking tot de huurschuld van € 13.817.73, schuldenaren al bij het aangaan wisten dat zij niet staat zouden zijn om deze schuld te voldoen; desalniettemin zijn appellanten toch de hiermee verband houdende huurovereenkomst aangegaan welke uiteindelijk ook nog eens zo’n veertien maanden heeft geduurd. Daarbij stelt het hof vast dat deze huurschuld een substantieel deel van de uiteindelijke schuldenlast uitmaakt.
3.5.2.3. Dat het appellanten ontbrak aan enig financieel overzicht blijkt ook uit de schuld aan de belastingdienst. Het betreft hier, naar appellanten hebben verklaard, een terugvordering van een voorlopige uitgave wegens een onjuiste belastingaangifte. De stelling van appellanten dat zij geen middelen hadden om een derde de belastingaangifte te laten doen, doet niet af aan het feit dat appellanten wisten dat het een voorlopige teruggave betrof en er een mogelijkheid bestond dat zij dit (gedeeltelijk) zouden moeten terugbetalen. Zij hadden hiervoor dienen te reserveren en hadden in elk geval bij een deugdelijke administratie beter kunnen beoordelen of het reserveren van gelden aan het aangaan van eventuele andere, nieuwe financiële verplichtingen in de weg zou staan om te voorkomen dat, wegens overbesteding, bepaalde schulden onbetaald zouden blijven. Nu zijn meerdere schulden onbetaald gebleven.
3.5.2.4. Ten aanzien van het verzoek van [X.] overweegt het hof tevens het volgende.
Gelet op de schuld aan het UWV (ook hiervan zijn geen stukken overgelegd doch niet bestreden is dat het gaat om een ten onrechte verstrekte uitkering), het aantal en het soort CJIB boetes (waarbij het hof overigens vaststelt dat, anders dan in eerste aanleg, bij het verzoekschrift geen overzicht van thans nog openstaande boetes is verstrekt) de totale hoogte daarvan in verhouding tot de schuldenlast en de ernst van in elk geval enkele van de boetes, acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [X.] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van deze schulden te goeder trouw is geweest. Het hof kan zich voorstellen dat, zoals door hen is gesteld, appellanten afhankelijk waren van het vervoer met een auto. Dit dient echter naar het oordeel van het hof niet zo ver te gaan dat dit het - langdurig - gebruik van een APK afgekeurde en daardoor onverzekerde auto rechtvaardigt.
3.6. Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat appellanten ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop de betreffende verzoekschriften zijn ingediend te goeder trouw zijn geweest. Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.7. De omstandigheid dat appellanten thans budgetbeheer hebben acht het hof onvoldoende om op grond daarvan tot toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw te besluiten. Hangende dit appel zijn appellanten in staat gebleken dan toch met een gesplitst schuldenoverzicht te komen en tot – gedeeltelijke – betaling van bepaalde schulden te geraken, doch het hof acht dit handelen en gedrag van een nog te korte duur om te kunnen oordelen dat van een passieve houding niet meer kan worden gesproken, althans dat er thans al voldoende grond bestaat om tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw over te gaan.
3.8 De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.
in de zaken met zaaknummers HV 200.091.979/01 en HV 200.091.980/01
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, Chr.M. Aarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2011.