4.3.1. Naar het oordeel van het hof staat in voldoende mate vast dat Rutten door het verlies van zijn arbeidsplaats bij Breed moest terugvallen op een uitkering (aanvankelijk WW en nadien een hervatte Wajong-uitkering). Rutten stelt zich op het standpunt dat dit verlies aan inkomsten gezien zijn kwetsbare achtergrond en de daaruit voortvloeiende beperkte kansen op de arbeidsmarkt als blijvend moet worden aangemerkt, derhalve tot zijn pensioengerechtigde leeftijd.
Dat standpunt getuigt naar het oordeel van het hof niet echt van werkelijkheidszin. Het mag zo zijn dat Rutten mogelijk enige tijd zal moeten terugvallen op een veel lager inkomen dan hij bij Breed genoot, doch hij is bepaald niet kansloos op de arbeidsmarkt voor mensen met een verminderde arbeidsinzet. Onweersproken staat immers vast dat een ontslag in het kader van een plaatsing op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening (hierna Wsw) niet betekent dat Rutten nimmer meer voor een (hernieuwde) plaatsing in aanmerking komt. Integendeel, blijkens de stelling van Breed bestond voor Rutten (reeds) dadelijk na de opzegging van de arbeidsovereenkomst met Breed de mogelijkheid om zich na een indicatie van het UWV wederom bij Breed als uitvoerder van de Wsw-regeling ten behoeve van inwoners van (onder meer) de gemeente Groesbeek voor dit of soortgelijk werk aan te melden. Het gevolg zal in dat geval naar redelijke verwachting een dadelijke herplaatsing dan wel een plaatsing op een wachtlijst zijn.
Rutten betwist dat ook niet, maar hij stelt zich op het standpunt dat hij daarbij niet meer op zijn oorspronkelijke plaats zal kunnen terugkeren en dat, nu het conflict met Breed ook niet is opgelost, een hernieuwde arbeidsongeschiktheid te verwachten is, zodat van hem in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij zich opnieuw aanmeldt als werkzoekende in het kader van de Wsw.
Die stelling gaat echter naar het oordeel van het hof niet op.
Breed is een organisatie die zich bezig houdt met het uitvoeren van de Wet Sociale Werkvoorziening en uit dien hoofde gehouden is om personen die daartoe geïndiceerd zijn in aanmerking te brengen voor werk in een sociale werkvoorziening of voor begeleid werken. Het is (en was) niet aan Rutten als aanvrager/geïndiceerde om te bepalen waar hij deze werkzaamheden wil verrichten. Breed heeft daarin een eigen beleidsvrijheid, die in dit geval betekent dat Rutten na hernieuwde indicatie (waarbij er redelijkerwijs van mag worden uitgegaan dat herindicatie in zijn geval zal leiden tot arbeidsinzet) dient te worden ingezet op die terreinen die voor hem als passend kunnen worden aangemerkt. Dat behoeft niet te betekenen een terugkeer op die plaats waar hij oorspronkelijk zijn werkzaamheden heeft verricht, en kan zelfs inhouden een detachering naar een andere uitvoerder van de Wsw. Met andere woorden: het verlies van zijn baan leidt er niet toe dat Rutten niet meer opnieuw aan de slag zal kunnen komen.
Resteert het bezwaar van Rutten dat hij redelijkerwijs niet bij Breed aan de slag kan, omdat er nog steeds een ernstig conflict met Breed bestaat. Hoewel vaststaat dat de eerste aanzet tot het conflict was gelegen in een beslissing van Breed om Rutten in zijn (mogelijke) ontwikkeling niet, althans niet zonder bepaalde voorwaarden, verder tegemoet te komen, moet tegelijkertijd en onder verwijzing naar de uitvoerige en verder niet bestreden opsomming van feiten als gegeven door het hof Arnhem, te vinden in de r.o. 4.25 tot en met 4.39 van het arrest, worden geconstateerd dat Breed zich vanaf medio juni 2004 serieus heeft ingespannen om met behoud van de arbeidsplaats van Rutten tot een redelijke oplossing van het arbeidsconflict te komen. Dat deze inspanningen van de kant van Breed uiteindelijk niet tot een oplossing hebben geleid met als uiteindelijk gevolg een beëindiging van de arbeidsovereenkomst valt te betreuren, maar mede gezien deze houding, die van een organisatie met een dergelijke taak ook mag worden verwacht, valt niet dadelijk in te zien dat van Rutten redelijkerwijs niet kan worden verlangd om – na een periode van herbezinning – weer bij Breed aan de slag te gaan al dan niet met behulp van gespecialiseerde psychische ondersteuning. In het door Rutten overgelegde rapport van de Pompestichting van december 2005 zijn voor de stelling van Rutten (blijvende psychische overmacht) ook geen aanknopingspunten te vinden.
Dit brengt het hof tot de conclusie dat de maximale hoogte van de (materiële) schade is te becijferen op het verschil tussen het inkomen uit arbeid en uitkering gedurende de tijd dat Rutten zich op een wachtlijst bevindt in afwachting van ander werk (al dan niet rechtstreeks bij Breed). Blijkens een uitlating van Breed in de persoon van Berens, manager groen, zou die periode maximaal twee jaar kunnen bedragen (aantekeningen griffier van zitting van 31 mei 2007, overgelegd als productie B bij MvA). Door Rutten is de daarmee samenhangende schade becijferd op € 24.231,84 bruto en toegelicht aan de hand van stukken. Het hof zal daarvan als verder als zodanig onbetwist ook uitgaan. Een component van de materiële schade vormt, zo stelt Rutten, het ontbreken van een pensioenvoorziening in die periode nu geen FVP-bijdrage wordt geleverd bij de Wajong-uitkering. De opbouw van het pensioen bedraagt 2,05% per dienstjaar vanaf 1 september 2006. Daarbij geldt vanaf 2006 een middelloonregeling. Bij dit alles is wel van belang dat Rutten kennelijk over het hoofd ziet dat in het hiervoor becijferde verschil tussen een bruto Wajong-uitkering én het voorheen bij Breed genoten brutosalaris reeds een component pensioenbijdrage zit, te weten een bedrag van € 296,96 (zie productie 1 bij inleidende dagvaarding), zodat daarmee per saldo in de berekening van een bedrag van € 24.231,84 reeds rekening is gehouden. Voor een afzonderlijke toekenning van pensioenschade is dan ook geen plaats meer.