ECLI:NL:GHSHE:2011:BT7460

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.056.590 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurzaak over voortzetting huurovereenkomst na overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van appellant [X.]. [X.] heeft een vordering ingesteld op grond van artikel 7:268 lid 2 BW, waarin hij stelt dat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde en daarom recht heeft op voortzetting van de huur. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [X.] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende financiële waarborg biedt voor de huurbetaling en heeft zijn vordering afgewezen. Tevens is de vordering in reconventie van verhuurder [Y.] tot ontruiming van het gehuurde toegewezen, omdat [X.] zonder recht of titel in het gehuurde verbleef.

In hoger beroep heeft [X.] zijn stellingen herhaald en onderbouwd met bewijsstukken, waaronder bewijs van zijn WIA-uitkering en huurtoeslag. [Y.] heeft echter betwist dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en heeft de bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat [X.] niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een duurzame gemeenschappelijke huishouding rechtvaardigen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, met wijziging van de gronden, en [X.] veroordeeld in de proceskosten van [Y.].

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.056.590
arrest van de zevende kamer van 11 oktober 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [X.],
advocaat: mr. P.M.G. Lardinois,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [Y.],
advocaat: mr. R.A. Wijnands,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 6 april 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locastie Sittard-Geleen onder nummer 333093 CV EXPL 09-1633 gewezen vonnis van 30 december 2009.
6. Het tussenarrest van 6 april 2010
6.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 26 mei 2010 plaatsgevonden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Besloten is de comparitie aan te houden en voort te zetten op 6 augustus 2010. [X.] heeft vervolgens afgezien van voortzetting van de comparitie. Een regeling is kennelijk niet tot stand gekomen.
6.2. Bij memorie van grieven met producties heeft [X.] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn in eerste aanleg ingestelde vordering, te weten [Y.] te verplichten [X.] de huur te doen voortzetten in de hoedanigheid van huurder.
6.3. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grief bestreden.
6.4. [Y.] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1. Tussen partijen staat als onvoldoende weersproken het navolgende vast. Op 7 november 1985 heeft de heer [Z.] senior (vader van appellant) een woonruimte aan de [huuradres] te [plaatsnaam], gehuurd (hierna: het gehuurde). De heer [Z.] senior was gehuwd met mevrouw [A.]. [A.] is hierdoor medehuurder geworden. Op enig moment heeft de heer [Z.] senior de woning verlaten. Door [A.] is de huur voortgezet. Op 8 oktober 2008 is [A.] overleden. [X.] was toen 21 jaar. Eigenaar van het pand, tevens verhuurder, is [Y.]. De huur van de woning bedraagt € 385,71 per maand.
7.2. [X.], zoon van [A.], wenst de huur voort te zetten op grond van het bepaalde in artikel 7:268 lid 2 BW en heeft daartoe een vordering ingesteld. [X.] stelt daartoe dat hij tot de dood van [A.] bij zijn moeder in huis woonde, daar zijn hoofdverblijf had en dat hij derhalve met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
Subsidiair heeft [X.] zich op het standpunt gesteld dat hij medehuurder is (geweest) van zijn moeder en op die grond na haar overlijden de huurovereenkomst mag voortzetten.
7.3. [Y.] wenst de huurovereenkomst niet voort te zetten met [X.] en heeft bij schrijven van 13 februari 2009 de huur opgezegd en [X.] gesommeerd het gehuurde te verlaten. [Y.] stelt dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [Y.] wijst daarbij op rechtspraak, waarin uitgemaakt is dat kinderen vroeg of laat het ouderlijk huis plegen te verlaten en er in zijn algemeenheid geen duurzame gemeenschappelijke huishouding is tussen ouders en kinderen. Daarnaast stelt [Y.] dat [X.] uit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. [Y.] heeft in reconventie de ontruiming van het gehuurde gevorderd.
7.4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 december 2009 in conventie beslist dat [X.] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende financiële waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de betaling van de huur. [X.] heeft in het geheel niet aangegeven welke (maandelijkse) inkomsten hij heeft uit arbeid dan wel een uitkering of andere inkomsten geniet. Ook voor wat betreft de door zijn moeder aan hem nagelaten liquide middelen heeft [X.] geen gegevens verstrekt en de door de tante van [X.] afgegeven verklaring voldoet niet aan de vereisten van een borgtocht. [X.] heeft nagelaten verifieerbare stukken in het geding te brengen en dat dient voor zijn rekening te komen, aldus de kantonrechter. De vordering in conventie is afgewezen.
De vordering in reconventie – ontruiming van het gehuurde – is toegewezen nu de kantonrechter van oordeel is dat uit de afwijzing van de vordering in conventie volgt dat [X.] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft. De kantonrechter heeft daarbij tevens [X.] veroordeeld in de proceskosten van [Y.].
7.5. [X.] kan zich met dit vonnis niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen. [X.] stelt dat hij wel voldoende waarborg biedt voor de betaling van de huur. [X.] stelt dat hij een WIA-uitkering geniet van € 914,37 per maand en huurtoeslag van € 160,- per maand. Bovendien wil zijn tante borg staan voor de betaling van de huur. [X.] heeft zijn stelling onderbouwd door overlegging van producties, waaronder overschrijvingsberichten van de ING-rekening waarop te zien is dat [X.] op 14 december 2010, 14 januari 2011, en 15 februari 2011, telkens een bedrag van € 914,37 heeft ontvangen onder vermelding van ‘UWV WAO/WIA (…) maandbetaling’. Ook heeft [X.] een huurtoeslagbericht van de Belastingdienst d.d. 24 december 2010 overgelegd waaruit af te leiden valt dat [X.] over de periode 1 januari tot en met 31 december 2011 een huurtoeslag van 160,- per maand toekomt. Daarnaast heeft [X.] een ‘verklaring van borgtocht’ overgelegd waarin een zekere [B.] zich voor een maximumbedrag van € 5.000,- gedurende tien jaar jegens [Y.] verbindt tot nakoming van de huurverplichtingen van [X.].
Ter comparitie in hoger beroep heeft [X.] verklaard dat hij zijn moeder maandelijks een bedrag aan kostgeld betaalde, meestal € 100,- per maand.
7.6. [Y.] stelt dat uit de overschrijvingsberichten niet blijkt hoelang [X.] recht zou hebben op een WIA-uitkering. Bovendien weet [Y.] nog immer niets over de vermogenstoestand van [X.]. De verklaring van borgtocht is niet voorzien van een kopie van een paspoort van de borgsteller en het is maar de vraag of de kennelijk in Duitsland wonende borgsteller in praktijk wel aangesproken kan worden, aldus [Y.].
Daarnaast stelt [Y.] dat [X.] niet heeft voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW. [X.] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder, aldus [Y.].
[Y.] heeft de bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd met veroordeling van [X.] in de kosten van het hoger beroep.
7.7. Het hof overweegt het navolgende.
7.7.1. Uit de door [X.] in hoger beroep overgelegde producties blijkt naar het oordeel van het hof dat [X.] een uitkering van € 914,37 en een huurtoeslag van € 160,- per maand geniet. In totaal heeft [X.] dus een bedrag van € 1.074,37 per maand om van te leven. Naar het oordeel van het hof heeft [X.] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in staat is om de huur van € 385,71 te voldoen en hij dus voldoende waarborg biedt voor de betaling van de huur. Daaraan doet niet af dat [Y.] (en het hof) geen inzicht heeft op de duur van de uitkering.
7.7.2. [Y.] heeft er terecht op gewezen dat op grond van artikel 7:268 lid 2 BW vereist is dat [X.] zijn hoofdverblijf in de woning heeft en met de overleden huurder, zijn moeder, een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. [Y.] betwist dat er sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
7.7.3. Door de Hoge Raad is bij arrest van 12 maart 1982, NJ 1982/352, LJN AG4340, het navolgende bepaald ten aanzien van de duurzaamheid van een gemeenschappelijke huishouding tussen ouder en kind:
Onder de gevallen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (…) zijn niet begrepen de gevallen van een samenleven van ouder en kind zoals dit samenleven bij de geboorte ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Alleen als er na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende situatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan een reden zijn (aanvulling hof: een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen).
Bij arrest van 8 oktober 2004, NJ 2004/658, LJN AQ7364, heeft de Hoge Raad deze jurisprudentie bevestigd.
7.7.4. [X.] heeft ten aanzien van de door hem gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding niet meer gesteld dan dat hij altijd bij zijn moeder heeft gewoond en dat hij zich medehuurder heeft gevoeld. Bij conclusie van repliek heeft [X.] gesteld dat hij bij voortduring steeds bij zijn moeder heeft gewoond en de samenwoning en de daaruit voortvloeiende duurzame gemeenschappelijke huishouding derhalve reeds een langdurig karakter kent. Hij betaalde een maandelijks bedrag aan kostgeld, meestal € 100,- per maand.
7.7.5. De door [X.] aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof geen ‘bijzondere omstandigheden’ als vereist voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in de artikelen 7:267 en 7:268 BW. Gezien de jeugdige leeftijd van [X.] ten tijde van het overlijden van zijn moeder in 2008 (21) kan niet gesproken worden van een kind dat het ouderlijk huis waarschijnlijk nooit zal verlaten. Dat [X.] als meerderjarige thuiswonende kostgeld betaalde, is naar het oordeel van het hof evenmin een bijzondere omstandigheid aangezien dit voor vele jonge thuiswonende meerderjarigen geldt. De door [X.] gestelde situatie verschilt naar het oordeel van het hof niet van die van andere jonge thuiswonende volwassenen die op enig moment het ouderlijk huis zullen verlaten. Er is dus geen sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Hetgeen [X.] heeft gesteld is onvoldoende om zijn vordering te honoreren. In het bijzonder zijn geen omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de in beginsel aflopende samenlevingssituatie tot een blijvende samenwoning met een duurzame gemeenschappelijke huishouding zal worden. Het hof wijst het primair en subsidiair gevorderde af.
Dat [X.] reeds medehuurder is, omdat hij zich zo voelt, levert geen medehuurderschap op als bedoeld in de wet.
7.7.6. [X.] heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij met zijn moeder een duurzame samenwoning had. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij, nu op grond van de jurisprudentie een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen ouders en kinderen slechts in bijzondere omstandigheden wordt aangenomen. Nu [X.] geen feiten en omstandigheden stelt waaruit dergelijke ‘bijzondere omstandigheden’ zouden kunnen blijken, zal het hof het bewijsaanbod als niet ter zake doend passeren.
7.7.7. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen met wijziging van de gronden en [X.] veroordelen in de proceskosten van [Y.].
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen, van 30 december 2009, met wijziging van de gronden zoals hiervoor vermeld;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [Y.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 263,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2011.