GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 11 oktober 2011
Zaaknummer: HV 200.083.130/01
Zaaknummer eerste aanleg: 142990 / FA RK 09-1109
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Serrarens,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H.W. Clijsen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 2 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 maart 2011, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
1. dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie aan de vrouw zal doorlopen tot 9 november 2014;
2. dat het door de man te betalen alimentatiebedrag vanaf 6 oktober 2013 verminderd zal worden met het bedrag dat de man vanwege de pensioenverdeling aan de vrouw verschuldigd wordt;
3. dat de uitspraak van dit hof uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 april 2011, heeft de man primair verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken aan haar te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen en subsidiair te bepalen dat:
1. de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt:
a. met ingang van 1 februari 2011;
b. althans met ingang van 6 oktober 2013;
c. althans met ingang van 9 november 2014;
d. althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
2. als een verlenging wordt uitgesproken die ook na 6 oktober 2013 voortduurt het door de man alsdan aan de vrouw verschuldigde alimentatiebedrag met ingang van die datum wordt verlaagd met het bedrag dat de man alsdan vanwege de pensioenverdeling gehouden is aan de vrouw te voldoen, en voor zover de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw dan niet al is beëindigd, de bijdrage per 9 november 2014, de datum dat de vrouw 65 jaar wordt, op nihil te stellen;
3. de door het hof bepaalde termijn niet meer voor verlenging vatbaar is;
en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Serrarens;
- de man, bijgestaan door mr. Clijsen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 juni 2010;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 25 juli 2011.
3.1. Partijen zijn op 14 mei 1971 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, respectievelijk in 1974, 1975 en 1978.
3.2. Bij vonnis van 11 april 1991 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 22 mei 1991 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1. Bij dit vonnis heeft de rechtbank Maastricht voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van fl. 1.200,- ofwel € 544,54 per maand met ingang van de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand dient te voldoen. Dit was in overeenstemming met het tussen partijen in november 1990 ondertekende echtscheidingsconvenant. Ten aanzien van de wettelijke indexering waren partijen overeengekomen dat de man deze wettelijke indexering over dit bedrag reeds vanaf 1990 verschuldigd zou zijn. Partijen zijn het er over eens dat de bijdrage per 1 januari 2010 € 925,17 per maand bedroeg.
3.2.2. Bij beschikking van 19 september 2006 heeft de rechtbank Maastricht de periode gedurende welke de man gehouden is in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen verlengd tot 6 oktober 2009, met de mogelijkheid voor de vrouw verdere verlenging van die periode te verzoeken.
3.2.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Maastricht het verzoek van de vrouw tot verdere verlenging van de periode gedurende welke de man gehouden is in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen afgewezen en bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van de vrouw met ingang van 1 februari 2011 is geëindigd.
3.3. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4 De grieven van de vrouw komen er, naast het feit dat de rechtbank de wettelijke indexering van de alimentatie onjuist heeft toegepast en dat de bijdrage per 1 januari 2010 en dus ook per datum beschikking: € 925,17 (bruto) per maand bedroeg en het feit dat de rechtbank ten onrechte er van uit is gegaan dat de man de thans geldende onderhoudsbijdrage is blijven betalen in de periode na 6 oktober 2009, op neer dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging van de alimentatieverplichting zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden.
3.5. Het hof overweegt het volgende.
3.5.1. De man heeft erkend dat de rechtbank de wettelijke indexering van de alimentatie onjuist heeft toegepast en dat de bijdrage per 1 januari 2010 en dus ook per datum beschikking: € 925,17 (bruto) per maand bedroeg, zodat deze grief van de vrouw slaagt.
3.5.2. De man erkent verder dat de rechtbank ten onrechte er van uit is gegaan dat de man de geldende onderhoudsbijdrage is blijven betalen in de periode na 6 oktober 2009; hij heeft evenwel besloten desondanks in de beslissing van de rechtbank te berusten. De man heeft op 31 mei 2010 een bedrag van € 14.573,61 aan de vrouw overgemaakt terzake de ingevolge de bestreden beschikking verschuldigde alimentatie over de periode van 6 oktober 2009 tot 1 februari 2011, zodat de man op basis van de bestreden beschikking geen bedrag meer aan de vrouw verschuldigd is. De vrouw heeft derhalve geen belang meer bij haar vijfde grief.
3.5.3. Ten aanzien van de grieven die er op neer komen dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging van de alimentatieverplichting zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden, overweegt het hof alsvolgt.
Het verzoek van de vrouw in eerste aanleg strekt tot verlenging van de onderhoudsverplichting van de man jegens haar. In de onderhavige zaak is sprake van een zogenaamd ‘oud geval’ nu de uitkering tot levensonderhoud, waarvan thans door de man beëindiging wordt verzocht, is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling op 1 juli 1994, welke nieuwe regeling als uitgangspunt heeft dat partneralimentatie eindig is.
3.5.4. Ingevolge de overgangsbepalingen van de wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (stb. 1994, 324 en 325), hierna: WLA, is deze wet alleen van toepassing op de uitkeringen die na 1 juli 1994 door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Voor de zogenaamde ‘oude gevallen’ kan op grond van artikel II, lid 2 van de overgangsbepalingen de onderhoudsplichtige de rechter verzoeken de verplichting tot een uitkering tot levensonderhoud te beëindigen, indien deze vijftien jaar heeft geduurd. De rechter beëindigt deze verplichting, tenzij de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd. De verplichting tot het betalen van een uitkering door de man in het levensonderhoud van de vrouw heeft inmiddels meer dan vijftien jaar geduurd.
Allereerst dient derhalve beoordeeld te worden of de beëindiging ingrijpend van aard is.
Ingeval de beëindiging van de uitkering ingrijpend van aard is, dient bezien te worden of de beëindiging zó ingrijpend is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast.
Bij de beoordeling hiervan dient de rechter in ieder geval rekening te houden met:
a. de leeftijd van de alimentatiegerechtigde;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde wel of geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering gehouden is.
3.5.5. Uit de memorie van toelichting bij de WLA blijkt dat het thans in het algemeen als onredelijk wordt gevoeld dat voormalige echtgenoten levenslang door een alimentatieplicht aan elkaar verbonden zijn, welke onredelijkheid temeer wordt gevoeld omdat bij huwelijksontbinding de schuldvraag niet meer ter discussie staat. De wetgever heeft in de WLA als regel een maximale termijn van twaalf jaar en in de overgangsbepalingen voor de ‘oude gevallen’ een termijn van vijftien jaar vastgesteld, en de mogelijkheid geschapen, bij wijze van uitzondering, die termijn in onredelijke situaties te verlengen.
3.6. Het hof overweegt te dien aanzien alsvolgt.
3.6.1. Het hof dient allereerst te beoordelen of beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is, waarbij de situatie waarin de vrouw verkeert op het moment voor de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud vergeleken moet worden met die waarin zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren.
Vast staat dat de vrouw geen inkomen uit arbeid genereert. Zij ontvangt naast haar alimentatie een WAO uitkering van € 557,94 bruto per maand, te vermeerderen met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW en vakantietoeslag, dit op basis van volledige arbeidsongeschiktheid.
Het hof constateert dat los van de vraag wat nu precies het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is (grief 2) de beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw als ingrijpend moet worden beschouwd.
3.6.2. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de inkomensachteruitgang voor de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Bij beantwoording van deze vraag dient het hof rekening te houden met alle relevante omstandigheden aan de zijde van beide partijen.
3.6.3. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, kan worden afgeleid dat zij in 1971 met elkaar in het huwelijk zijn getreden en dat uit dit huwelijk drie kinderen zijn geboren, die inmiddels reeds lang meerderjarig zijn. De vrouw heeft zich gedurende het huwelijk van partijen gewijd aan de zorg en opvoeding van de kinderen en het huishouden. De man werkte buitenshuis en zorgde voor het gezinsinkomen.
Ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in 1991 was de vrouw 42 jaar en de jongste zoon van partijen 13 jaar. Na de echtscheiding, vanaf 22 mei 1991, ontving de vrouw een partneralimentatie inclusief indexering van € 570,95 (in 1991) per maand en had zij een WAO-uitkering. De vrouw heeft recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man.
3.6.4. De vrouw stelt dat haar arbeidsongeschiktheid het directe gevolg is van de psychische problemen die de vrouw heeft overgehouden aan het problematische huwelijk van partijen en het feit dat de vrouw de zorg voor de drie kinderen alleen heeft moeten dragen, van wie er twee erg veel zorg behoefden. De autistische zoon van partijen woont nog altijd bij de vrouw De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Met betrekking tot de verhouding van partijen ten tijde van de echtscheiding heeft de vrouw een brief in het geding gebracht, die de man haar kort na het verbreken van de samenwoning heeft geschreven. Nu partijen het over de intentie waarmee deze brief geschreven is volstrekt oneens zijn en onduidelijk is gebleven, wat de vrouw met het in het geding brengen van deze brief beoogt, is het hof van oordeel, dat de inhoud van deze brief geen enkel gewicht kan hebben in de thans door het hof te beslissen kwestie. Het hof zal deze brief daarom bij zijn beoordeling buiten beschouwing laten.
Wat hier verder ook van zij, niet betwist is dat de vrouw na de echtscheiding arbeidsongeschikt is gebleven.
3.6.5. Met betrekking tot de (financiële) situatie van de man is het volgende van belang. Bij haar beschikking van 19 september 2006 had de rechtbank de periode gedurende welke de man gehouden is in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen verlengd tot 6 oktober 2009, de datum waarop de man verwachtte gebruik te zullen maken van de prepensioenregeling. Inmiddels is komen vast te staan, dat de man pas per 1 oktober 2010 van deze regeling gebruik heeft gemaakt en - zoals door hem ter zitting verklaard - dat het inkomen van de man als gevolg van zijn prepensioen niet achteruit is gegaan. Ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie was de man werkzaam als leraar en hij heeft deze functie tot aan zijn prepensioen uitgeoefend, hetgeen door de vrouw niet is betwist. Hoewel de man het hof over zijn draagkracht niet heeft geïnformeerd, acht het hof het van algemene bekendheid, dat het inkomen van een leraar niet wezenlijk stijgt, zodat het hof er van uitgaat dat het inkomen van de man in dezelfde orde van grootte ligt als toen de partneralimentatie is vastgesteld.
In deze situatie kan ervan worden uitgegaan, dat de man nog immer in staat is de alimentatie aan de vrouw te betalen, doch dat het bedrag ten opzichte van zijn totale inkomen substantieel is en een aanzienlijke last betekent. De man heeft aangegeven dat hij om financiële redenen een jaar langer heeft doorgewerkt. Ook is duidelijk dat het inkomen van de man wel achteruit zal gaan op het moment dat hij 65 jaar wordt. Alsdan dient hij ook een deel van zijn pensioen aan de vrouw af te dragen.
De man heeft aangegeven een groot emotioneel belang te hebben bij een definitieve beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De financiële omstandigheden van de man, zoals hiervoor omschreven, zijn niet zodanig dat zou moeten worden geoordeeld dat de partneralimentatie hem in het geheel niet belast. Zijn emotioneel belang bij beëindiging van de alimentatieverplichting dient dan ook bij de beoordeling betrokken te worden.
3.6.6. Gezien het feit dat er sinds de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand ruim 20 jaar verstreken zijn acht het hof het redelijk om aan te nemen dat een einde is gekomen aan de aan het huwelijk gerelateerde lotsverbondenheid tussen partijen.
3.6.7. Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van partijen een afbouwregeling tot de datum van pensionering van de man (6 oktober 2013), in overeenstemming is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Het hof betrekt daarbij ook het feit dat de vrouw een woning bewoont en in eigendom heeft met een overwaarde van € 170.000,- en met ingang van 9 november 2014 naast een gedeelte van het pensioen van de man een eigen AOW uitkering ontvangt. Een afbouwregeling biedt de vrouw de mogelijkheid om te wennen aan de situatie dat zij is aangewezen op een minimum inkomen en geeft haar de tijd om eventueel andere maatregelen te nemen, bijvoorbeeld het liquide maken van (een deel van) het vermogen in haar woning door het aanvragen van leenbijstand of anderszins. Ook kan van de vrouw worden verwacht, dat zij de woonlasten met haar inwonende zoon, die eerder inkomen uit arbeid had en thans een uitkering heeft, deelt.
3.6.8. Al het voorgaande in overweging nemend, is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatieverplichting middels een afbouwregeling telkens met ongeveer een kwart van de oorspronkelijke bijdrage van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan worden gevergd. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat de alimentatieverplichting van de man definitief moet worden beëindigd per 6 oktober 2013.
3.7. De beschikking waarvan beroep, dient dus met ingang van 1 februari 2011 te worden vernietigd.
3.8. De proceskosten zal het hof – nu partijen ex-echtelieden zijn – compenseren.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 2 december 2010 voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man ten aanzien van de vrouw met ingang van 1 februari 2011 is geëindigd;
wijzigt het op 11 april 1991 door de rechtbank Breda tussen partijen gewezen vonnis en het op 17 november 1990 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant aldus dat de daarin vastgestelde door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw nader wordt bepaald op:
- € 700,- per maand met ingang van 1 februari 2011;
- € 470,- per maand met ingang van 1 januari 2012;
- € 235,- per maand met ingang van 1 januari 2013;
voor wat de niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 6 oktober 2013 en dat deze termijn dan niet meer kan worden verlengd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, M.J.C. Koens en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2011.