ECLI:NL:GHSHE:2011:BT7336

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.091.131
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van uitzichtloze financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [X.] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. [X.] had eerder de rechtbank verzocht om deze regeling, maar zijn verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [X.] niet in staat zou zijn om zijn schulden te betalen, zoals vereist volgens artikel 288 lid 1 aanhef en sub a van de Faillissementswet (Fw).

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 oktober 2011 heeft [X.] zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.M.A. van den Boogaard. [X.] stelde dat hij in een uitzichtloze financiële situatie verkeerde, maar het hof oordeelde dat zijn aanbod aan ABN-AMRO, zijn grootste schuldeiser, ontoereikend was. Het hof nam de overwegingen van de rechtbank over en concludeerde dat [X.] niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat zou zijn om zijn schulden te betalen.

Het hof benadrukte dat, hoewel het bestaan van schulden op zich een reden kan zijn voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, [X.] niet had aangetoond dat hij actief had geprobeerd om tot een betalingsregeling met zijn schuldeisers te komen. Bovendien was er geen bewijs dat hij niet in staat was om werk te vinden, ondanks zijn beweringen dat hij zich had ingeschreven bij uitzendbureaus en een opleiding wilde volgen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van [X.] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof concludeerde dat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat [X.] niet zou kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en dat hij in de toekomst in staat zou moeten zijn om zijn financiële verplichtingen na te komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 11 oktober 2011
Zaaknummer: HV 200.091.131/01
Zaaknummer eerste aanleg: 232521/FT-RK 11.1034
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [X.],
advocaat: mr. H.M.A. van den Boogaard.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 juli 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juli 2011, heeft [X.] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2011.
Bij die gelegenheid is [X.] gehoord, bijgestaan door mr. Van den Boogaard.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 juli 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [X.] d.d. 5 september 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [X.] d.d. 19 september 2011.
3. De beoordeling
3.1. [X.] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 56.676,46, bestaande uit een preferente schuld van € 1.313,-- aan de Belastingdienst Oost Brabant en een bedrag van € 55.363,46 aan concurrente schulden. Daaronder bevindt zich onder meer een schuld van € 52.195,49 aan ABN-AMRO met betrekking tot een restant-hypotheekschuld. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat de belangrijkste schuldeiser, ABN-AMRO, niet akkoord is gegaan.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [X.] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw overwogen dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schuld(en). Aldus wordt beoogd slechts personen tot de schuldsaneringsregeling toegang te geven die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen.
3.3. [X.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. [X.] heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een uitzichtloze situatie en dat de vordering van ABN-AMRO eventueel terugbetaald kan worden. Gezien het huidige inkomen is er slechts uitzicht op een betaling c.q. aflossing van in totaal € 1.700,53, verdeeld in termijnen van 36 maanden. De schuldsaneringsregeling behelst daarnaast meer dan een aanbieding tot betaling van een bedrag tegen finale kwijting, vanwege de inspanningsverplichting die op de schuldenaar rust om zijn inkomen tenminste te behouden dan wel te verhogen, teneinde zijn schulden geheel, of voor een zo groot mogelijk deel te voldoen. [X.] wil graag aan het werk en wil er alles aan doen om een betaalde baan te verwerven. Hij heeft getracht zich bij diverse uitzendbureaus in te schrijven. Het merendeel van de uitzendbureaus heeft hem echter niet ingeschreven, nu er vanwege de economische crisis al voldoende geschikte mensen in hun bestanden opgenomen zijn. Daarnaast heeft [X.] aangegeven dat hij graag een opleiding tot buschauffeur wil volgen, maar ook dit komt, ondanks herhaald verzoek van [X.], niet van de grond.
Op dit moment is [X.] tijdelijk, met behoud van uitkering, werkzaam.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
3.5.2. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat, in het kader van artikel 288 lid 1 sub a Fw, het door [X.] gedane aanbod richting ABN-AMRO ontoereikend is om daarop de conclusie te gronden dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Er is slechts één, ook nog eens zeer minimaal aanbod gedaan, waarin bovendien ook nog eens is uitgegaan van een situatie waarin [X.] geen betaald werk heeft.
3.5.2.1. Het hof begrijpt uit het vonnis van de rechtbank dat uit de brief van ABN-AMRO d.d. 3 februari 2011 - welke brief in strijd met het procesreglement niet ook in hoger beroep in het geding is gebracht en ten aanzien van welk schrijven evenmin tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangeboden deze alsnog over te leggen - dat ABN-AMRO open stond voor een betalingsregeling, waarna [X.] vervolgens een voorstel heeft gedaan dat uitging van een zeer minimale betaling. [X.] heeft echter, nadat ABN-AMRO het eerste betalingsvoorstel had afgewezen, geen verdere poging gedaan om te bezien of ABN-AMRO – op termijn – tot een aangepaste, alternatieve regeling bereid was. In elk geval zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [X.] na de afwijzing van het eerste voorstel actief heeft gepoogd alsnog tot een vergelijk met de ABN-AMRO te komen, in het kader van welk vergelijk [X.] tevens de – toendertijd bestaande – noodzaak van zijn eerste voorstel nog eens onder de aandacht van ABN-AMRO had kunnen brengen.
3.5.2.2. Afgezien daarvan heeft [X.] in hoger beroep erkend dat zijn, uiterst minimale, voorstel is gebaseerd op een situatie waarin hij geen werk heeft. Desgevraagd heeft, met betrekking tot onder meer de periode vanaf september 2009 (toen hij een intakegesprek had bij de gemeentelijke kredietbank en gevraagd had om een schuldsaneringsregeling) respectievelijk de periode vanaf november 2010 (de maand waarin de woning werd verkocht) [X.] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer verklaard dat sommige uitzendbureaus hem niet wilden/willen inschrijven vanwege de economische crisis en ook dat hij graag diploma’s wil(de) en/of een cursus wil(de) volgen, doch dat daartoe geen mogelijkheden bestonden/bestaan ofschoon hij hiernaar vaak bij de gemeente heeft gevraagd.
Thans volgt [X.] een training. Mogelijk start in oktober 2011 een cursus, aldus [X.].
3.5.2.3. Naar het oordeel van het hof ontslaat het beweerdelijke feit dat [X.] niet de mogelijkheid wordt geboden om via een uitzendbureau aan het werk te gaan, hem niet van zijn ten aanzien van zijn schuldeiser(s) bestaande plicht om zelf actief te solliciteren, bijvoorbeeld door het verrichten van open sollicitaties of door het reageren op advertenties. [X.] heeft weliswaar aangegeven dat hij er alles aan wil doen om een baan te krijgen, maar hij heeft nagelaten om dit, door middel van schriftelijke sollicitaties of andere bescheiden, aan te tonen c.q. voldoende aannemelijk te maken. Daarmee heeft [X.], voor zover het appelschrift al een hiertegen voldoende kenbare grief bevat, ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hij geen werk zou kunnen krijgen. Dientengevolge heeft [X.] ook om deze reden niet voldoende aannemelijk weten te maken dat hij zich in een uitzichtloze situatie bevindt zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 sub a Fw.
3.5.2.4. Ofschoon in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds het bestaan van één schuld in beginsel grond kan vormen een natuurlijk persoon tot deze regeling toe te laten, is het hof van oordeel dat [X.], mede gelet op de onderliggende stukken of, beter gezegd, bij gebrek aan voldoende relevante onderliggende stukken, in staat moet worden geacht om ook in de toekomst te kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, zodat op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub a Fw het verzoek van [X.] – thans – moet worden afgewezen.
3.5.2.5. Voor de goede orde voegt het hof hieraan nog toe dat, indien eenmaal toegelaten, het in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling er, onder meer, om gaat dat de schuldenaar/saniet, met het oog op de belangen van zijn schuldeisers, zich actief, voldoende en aantoonbaar inspant om betaalde arbeid voor in beginsel 36 uur per week te vinden. Dat men, ondanks serieuze pogingen daartoe, hierin feitelijk niet in slaagt, vormt als zodanig in beginsel geen reden om de wettelijke schuldsaneringsregeling dan maar niet van toepassing te verklaren/tussentijds te beëindigen. Het gaat er, indachtig het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c Fw/artikel 350 lid 3 sub c Fw, in essentie om dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen worden nagekomen. In het geval [X.] op een zeker moment ertoe overgaat om wederom een aanvraag tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen, dient hij ook hiervan doordrongen te zijn.
3.6. Het hof is, gelet op hetgeen bij met name de rechtsoverwegingen 3.5.2. tot en met 3.5.2.4. is overwogen, van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [X.] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. De rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling van [X.] afgewezen.
3.7. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, Th.A. Pouw en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2011.