Parketnummer : 20-000942-11
Uitspraak : 5 oktober 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 februari 2011 in de strafzaak met parketnummer 01-825248-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1984],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij verdachte:
- werd vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde (medeplegen van poging tot moord of doodslag, meermalen gepleegd);
- ter zake van “medeplichtigheid aan poging tot doodslag, meermalen gepleegd” werd veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte voor het primair ten laste gelegde (medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd) een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen.
De verdediging heeft bepleit:
- primair dat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde;
- subsidiair dat aan verdachte de door de eerste rechter opgelegde straffen zullen worden opgelegd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 09 mei 2010 te Helmond ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen in de richting van/op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
[medeverdachte] op of omstreeks 09 mei 2010 te Helmond ter uitvoering van het door hem en/of verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en/of al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en daar opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen en daar opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk, terwijl hij, verdachte, een auto bestuurde waarin [medeverdachte] als passagier zat, op verzoek van voornoemde [medeverdachte] naar die (fietsende) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te rijden en/of met die auto langs die (fietsende) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te gaan rijden terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, te weten – kort gezegd – het medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat verdachte een rol heeft gehad in de voorbereiding, de uitvoering en in de afhandeling en dat hij voorwaardelijk opzet had op het medeplegen van poging tot moord.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor medeplegen is een bewuste en nauwe samenwerking tussen de medeplegers vereist. Dit houdt in dat de medeplegers willens en wetens samenwerken tot het plegen van de tenlastegelegde feiten. Dat vereist onder meer een dubbel opzet: opzet op de samenwerking en opzet op het van het leven beroven.
Dit betekent in dit geval dat verdachte zich willens en wetens moet hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een samenwerking aanging die gericht was op het van het leven beroven van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]. Dit vereist niet alleen dat verdachte de wetenschap van die aanmerkelijke kans had, maar tevens dat hij die kans ook aanvaardde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele wetenschap van verdachte dat die aanmerkelijke kans bestond niet zonder meer met zich brengt dat hij die kans ook heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen aannemen dat verdachte zich bewust was dat er een aanmerkelijke kans was dat medeverdachte [medeverdachte] op [slachtoffer 1] zou schieten. Weliswaar wist verdachte dat [medeverdachte] die dag een vuurwapen bij zich had en dat [medeverdachte] ruzie had (gehad) met [slachtoffer 1], maar dit brengt op zich zelf nog niet mee dat verdachte rekening moest houden met de (aanmerkelijke) kans dat [slachtoffer 1] dat vuurwapen zou gebruiken om te schieten op [slachtoffer 1]. Verdachte kende [medeverdachte] niet als iemand die al vaker geschoten had of daartoe snel geneigd was. Er is geen aanwijzing dat verdachte heeft gezien dat [medeverdachte] in de auto, toen deze achter [slachtoffer 1] aanreed, het pistool in zijn hand had en evenmin dat hij heeft gezien dat [medeverdachte] dat pistool, met zijn vinger aan de trekker, heeft gericht op de slachtoffers.
Bij deze stand van zaken kan ook niet worden gesproken van een bewuste aanvaarding door verdachte van de aanmerkelijke kans dat [medeverdachte] op [slachtoffer 1] zou schieten.
Gelet op het vorenstaande acht het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring van het subisidiair tenlastegelegde
1. De aangifte d.d. 10 mei 2010 van [slachtoffer 1], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Gisterenavond (het hof begrijpt: op 9 mei 2010) was ik bij mijn vriendin [slachtoffer 2], wonende [adres] te Helmond. Omstreeks 22.15 of 22.30 uur ben ik met [slachtoffer 2] op de fiets richting het station in Helmond gegaan. [slachtoffer 2] zat achterop en ik fietste. Ik reed met haar over de Johannes Vermeerlaan. We kwamen aan bij de kruising met de Vondellaan. Wij zijn toen rechtdoor de Vondellaan in gereden. Van rechts op die kruising zag ik een personenauto aankomen. Achter het stuur zat een blanke man. Ik zag dat er nog iemand in de auto zat. Ik heb de chauffeur goed gezien omdat we elkaar aankeken om te zien wie er eerst door zou rijden. Eerst wilde hij mij op de kruising voor laten gaan maar ik bleef staan met de fiets waarna hij toen doorreed. Hij reed rechtdoor dus kruiste mijn weg. Ik ben daarna rechtdoor gereden de Vondellaan op. Degene die naast de bestuurder zat dook een beetje onderuit en daardoor viel hij mij op. Ik fietste toen dus rechtdoor. Mijn aandacht was naar voren en ik had muziek aan op de luidspreker van mijn MP4-speler.
Ineens hoorde ik pang. Meteen hoorde ik achter mij mijn vriendin schreeuwen. Ze had haar rechterhand in mijn zak. Ik voelde ook een harde plof op mijn borst tegen mijn jas en hoorde die knal. Meteen voelde ik ook dat het warm werd op mijn borst. Ik zag ook dat diezelfde auto die ik op de kruising had gezien mij voorbij kwam rijden. Die auto reed heel hard weg rechtdoor op de Vondellaan. Ook mijn vriendin zei dat het dezelfde auto was.
Ik heb onmiddellijk mijn vriendin vastgepakt en zag dat zij naar haar arm pakte. Ik dacht dat zij geraakt was. Ik voelde even later dat het weer warm werd op die plek op mijn borst en toen zag ik ook dat ik aan het bloeden was.
Ten gevolge van deze schietpartij, ben ik opgenomen in het Elkerliek ziekenhuis in Helmond. Ik heb een schotwond die dwars door mijn rug gaat. Het schot is aan de linker zij-achterkant gegaan en een 10 cm verder er weer uit gekomen.
Ik weet dat de auto mij passeerde toen iemand uit die auto schoot.
2. De aangifte d.d. 10 mei 2010 van [slachtoffer 2], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op zondag 9 mei 2010 was ik samen met mijn vriend (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) bij mij thuis op de [adres] te Helmond.
Tussen 22.15 uur en 23.00 uur ben ik samen met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) op een fiets weg gefietst vanuit de woning van mijn ouders. [slachtoffer 1] fietste en ik zat achterop. Mijn rechterhand zat in de jaszak van [slachtoffer 1]. Wij zijn vanuit de Johannes Vermeerlaan de Jan van Goyenlaan ingefietst richting de Vondellaan. Ik zag dat er een auto van achter naast ons kwam rijden. Ik keek recht tegen de auto aan omdat ik met twee benen aan een kant zat. De auto kwam naast ons rijden en reed met ons mee. Ik zag dat er een persoon achterin zat. Ik kan me alleen de man herinneren die achterin zat en die schoot. Ik zag dat die man iets in zijn hand had wat hij op ons richtte. Ik dacht hij een pistool of zoiets in zijn rechterhand vast had. Het leek of hij heel erg boos naar mij keek. Hij hield het pistool voor zijn mond. Er is geen communicatie geweest tussen ons en de inzittenden van de auto. Plots kwam er een schot vanuit de auto. Ik hoorde dat [slachtoffer 1] riep dat hij was beschoten. Op hetzelfde moment voel ik dat mijn rechterbovenarm begon te gloeien. Doordat we al langzamer waren gaan fietsen in verband met het gevaar kwamen we half vallend tot stilstand. U vraagt mij waar de auto bleef. De auto is in ieder geval niet gestopt.
3. De verklaring d.d. 11 mei 2010 van [slachtoffer 2], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Om ongeveer 22.15 uur zijn [slachtoffer 1] en ik weggegaan en zijn op de fiets richting het station gefietst. We zijn toen met de fiets de Johannes Vermeerlaan afgereden richting de Vondellaan en daar zijn we de kruising overgestoken de Vondellaan op. Ik zat bij [slachtoffer 1] achterop met mijn benen aan de linkerkant. Ik had mijn rechterarm om hem heen en had mijn rechter hand in zijn jaszak gestoken.
Op het moment dat de auto van achteren naast ons kwam rijden, zag ik de auto. Ik zag dat die man recht tegenover mij was en hij keek heel boos en gemeen naar ons. Met name heel erg boos. Hij was vlakbij en keek echt naar ons. Hij had hierbij een pistool in zijn rechterhand. Dat pistool richtte hij op ons en hij hield het voor zijn gezicht net even onder zijn mond. Door de manier waarop hij met zijn handen iets vast had, weet ik zeker dat het een vuurwapen was en natuurlijk ook door de knal later.
Toen hoorde ik ineens een knal. Ik hoorde [slachtoffer 1] maar roepen, we zijn beschoten. Ik zag dat [slachtoffer 1] zijn jas uit deed en zijn T-shirt ook en ik zag dat er allemaal bloed op hem en op zijn jas was. Ik voelde meteen na de knal al iets hards tegen mijn rechter bovenarm aan de binnenzijde vlak bij mijn oksel. Pas later voelde ik dat het daar begon te branden. Ik heb toen ook mijn jas uitgedaan. Ik zag toen een ronde verwonding.
Ik weet dat de auto ons aan de linkerkant is gepasseerd.
Ik heb als verwonding dus een schaafwond op mijn rechterbovenarm aan de binnenzijde van mijn arm. Ik zag dat het wel iets dieper dan een oppervlakkige schaafwond was.
4. De verklaring d.d. 10 mei 2010 van [betrokkene], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb bij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) in de auto gezeten gisterenavond (het hof begrijpt: op 9 mei 2010). [verdachte] reed en [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]) zat achter [verdachte]. Ik zat weer naast [medeverdachte]. Toen wij op de Vondellaan reden richting AH reed rechts voor ons een fietser met een meisje achterop. Toen wij vlak bij deze fietser kwamen boog [medeverdachte] plotseling voor mij door. Hij stak zijn hand uit het openstaande raam en in zijn hand had hij een wapen. Ik zag en hoorde dat [medeverdachte] met het wapen een schot loste in de richting van de fietser.
[medeverdachte] schoot 1 (een) keer. Ik vroeg nog aan [medeverdachte] of de fietser was geraakt. [medeverdachte] zei: “Nee maar het is wel een waarschuwing voor hem”.
Ik zag een jongen op de fiets met een blondje achterop.
U vraagt me wat er in de auto is gezegd voordat [medeverdachte] door het raam naar buiten schoot.
Ik dacht dat ik op een bepaald moment [verdachte] hoorde zeggen:”he, daar rijdt die ene”. [verdachte] draaide de Vondellaan in en reed langzaam. Op dat moment kwam [medeverdachte] over mij heen hangen, stak zijn hand uit het raam en schoot één keer in de richting van de fietsers.
Ik zag dat [medeverdachte] een donkerkleurig wapen in zijn hand had. Ik zag dat hij dat wapen voor me door het geopende raam stak en richting de fietser schoot.
[verdachte] reed vervolgens gewoon door. Ik hoorde dat [medeverdachte] toen zei:”ik hoop dat hij nou gewaarschuwd is”.
U vraagt me of [verdachte] nog is gestopt nadat er was geschoten. Nee.
5. De verklaring d.d. 20 mei 2010 van [medeverdachte], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) ruzie gekregen op mijn verjaardag, 7 juli, nu vier jaar geleden.
[verdachte] wist dat ik altijd een vuurwapen bij me had als ik met hem in de auto meeging.
[verdachte] wist dat ik problemen met [slachtoffer 1] had. [verdachte] wist wie [slachtoffer 1] was. Ik heb namelijk een keer tegen [verdachte] gezegd wie [slachtoffer 1] was. Dit is nog niet zo lang geleden.
Ik ben met [betrokkene] (het hof begrijpt: [betrokkene]) naar buiten gegaan en we zijn bij [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) in de auto gestapt. Ik ben naast [verdachte] voor in de auto gaan zitten. [betrokkene] is achterin gaan zitten. [verdachte] is via de Paulus Potterlaan aangereden. Ter hoogte van de kruising met de Vondellaan zag [verdachte] [slachtoffer 1]. [verdachte] zei dat tegen mij. Hij zei: “He daar heb je [slachtoffer 1]”. Ik zei toen: “Wacht”. [verdachte] is toen gestopt en ik zei: “Kom laat me achterin zitten bij het raam”. Dit heb ik ook gedaan. Ik ben achter [verdachte] gaan zitten. Ik heb toen ook al mijn vuurwapen achter mijn broekriem gepakt en hem in mijn hand genomen.
[verdachte] is achter [slachtoffer 1] aangereden.
Ik had al gezien dat [slachtoffer 1] met een meisje achterop op een fiets zat. [verdachte] moest met een omweg achter [slachtoffer 1] aanrijden omdat wij de Vondellaan al voorbij waren. Via een kleine omweg kwamen we weer op de Vondellaan. [verdachte] zag [slachtoffer 1] fietsen en is die kant opgereden, [slachtoffer 1] achterna. Ik zag toen [slachtoffer 1] ook weer fietsen. [verdachte] naderde [slachtoffer 1] van achteren. Ik had het vuurwapen op [slachtoffer 1] gericht. Voordat we bij [slachtoffer 1] waren ben ik voor [betrokkene] door gaan hangen naar het openstaande raam toe. Het vuurwapen ging af en er viel een schot.
6. De verklaring d.d. 11 mei 2010 van verdachte, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
[medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]) heeft mij lang geleden al ooit verteld dat hij ruzie had met een jongen. [medeverdachte] had toen gevochten met die jongen op straat.
U zegt mij dat [betrokkene] (het hof begrijpt: [betrokkene]) heeft gezegd dat ik heb gezegd “He daar rijdt die ene.” U zegt mij dat dit gaat over de avond van de schietpartij. Een maand eerder zijn wij, [betrokkene], [medeverdachte] en ik, die jongen tegen gekomen. En toen zei [medeverdachte] dat het die jongen was waar hij ongeveer twee jaar geleden ruzie mee heeft gehad. [medeverdachte] vroeg aan mij of ik naar die jongen toe wilden rijden. Dit wilde ik niet, omdat zij ruzie hadden. Ik weet dat het eerst rustig zou verlopen en er dan ruzie zou komen. Ik wilde dat niet. [medeverdachte] zei toen “slimme keuze die je maakt”.
Afgelopen zondag (het hof begrijpt: 9 mei 2010) belde [betrokkene] mij op. Zij vroeg mij of ik hen samen op wilde halen bij de moeder van [medeverdachte]. [medeverdachte] en [betrokkene] zijn in de auto gestapt. Ik zat achter het stuur, [medeverdachte] ging voorin op de passagiersstoel zitten en [betrokkene] ging achter [medeverdachte] zitten. U laat mij een plattegrond van Helmond zien en u vraagt mij de route aan te geven welke wij hebben gereden.
Wij reden vanaf de Adonislaan richting de Venuslaan. Op de kruising Paulus Potterlaan/Jan van Goyenlaan moest ik afremmen voor een drempel. Ik keek naar links, de Jan van Goyenlaan in, en zag toen een fietser zonder licht aan komen fietsen. Pas toen de fietser voor mij doorreed zag ik dat het die jongen was waar [medeverdachte] drie jaar geleden ruzie mee heeft gehad. Ik zag toen dat het die donkere jongen was met het blonde meisje achter op de fiets. Ik zei toen letterlijk: “volgens mij is dat die jongen.” [medeverdachte] zei toen eerst niets. Maar tweehonderd meter verderop vroeg [medeverdachte] aan mij of ik wilde stoppen, omdat hij achterin bij [betrokkene] wilde gaan zitten. [medeverdachte] is toen achter mij gaan zitten.
Voordat ik verder reed, vroeg [medeverdachte] of ik langs die jongen wilde rijden. Ik deed dit en ik draaide de eerstvolgende mogelijkheid rechtsaf via de Frans Halslaan en ben toen rechtdoor gereden. Vervolgens ben ik linksaf de Vondellaan ingereden. Ik zag toen 75 meter verder voor ons die jongen en dat meisje fietsen.
De auto was met de voorzijde ter hoogte van de fietser. Ik keek toen in mijn achteruitkijkspiegel en zag dat [medeverdachte] over [betrokkene] heen boog en met zijn hoofd bij het rechter achterraam zat.
Ik reed verder om de fietser in te halen. Toen het rechter achterportier ter hoogte van de fietser was hoorde ik een harde knal.
Ik wist dat [medeverdachte] een wapen had. Ik heb dit een of twee keer gezien.
Ik weet dat [medeverdachte] een zwart klein handpistool heeft. Ik heb ook de bijbehorende kogels gezien en daarom wist ik dat het een echt vuurwapen was.
Ik denk dat [medeverdachte] de meeste dagen het wapen bij zich had. Ik merkte dit op uit zijn praten. [medeverdachte] zei dingen als “als er iets gebeurt dan heb ik in ieder geval iets om terug te doen. Als iemand komt dan heb ik iets om te reageren.”
De manier waarop [medeverdachte] het vroeg was niet gewoon als vriend, maar meer als een opdracht. Hij sloeg toen ook op de kopsteun bij mij. Normaal vraagt hij dingen netjes en niet dwingend.
Toen ik die knal hoorde wist ik dat er geschoten was. Op het moment dat ik de knal hoorde wist ik dat hij dat ding had gebruikt. Toen vroeg ik aan [medeverdachte] waarom hij dit had gedaan. Ik hoorde [medeverdachte] zeggen “Nu is hij gewaarschuwd”.
7. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 februari 2011, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik reed die dag met [medeverdachte] over de Vondellaan in Helmond. Wij reden over een drempel. Toen zeik ik tegen [medeverdachte]: “Dat is die jongen met wie jij ruzie hebt”. [medeverdachte] heeft mij gevraagd de auto te keren. Ik vond het niet gek dat hij terug wilde rijden. Ik dacht dat hij verhaal wilde halen bij die jongen. ’s Morgens vroeg had ik het vuurwapen bij zijn broeksriem gezien. [medeverdachte] had regelmatig een vuurwapen bij zich. Ik heb de auto gestopt. [medeverdachte] is uit de auto gestapt en hij is achter in de auto gaan zitten. Daarna heb ik de auto gekeerd en zijn wij teruggereden. Wij reden langs die fietser. Toen hoorde ik een hele harde knal.
8. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2011, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als volgt:
Het klopt dat de Vondelstraat slechts een smalle rijweg heeft en dat indien je met de auto een fietser inhaalt er geen ruimte meer is voor een tegenligger.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
B.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat de verklaring die verdachte op 11 mei 2010 bij de politie heeft afgelegd, moet worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
- in strijd met de opdracht van de officier van justitie alsmede in strijd met de – destijds nog niet in werking getreden – Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten het betreffende verhoor niet is opgenomen;
- gelet op de in het eerste en tweede proces-verbaal van verhoor in vergelijking met de uitgeluisterde opnamen van die verhoren geconstateerde onjuistheden, onvolledigheden en punten die de verklaring van verdachte kleuren, alsmede gelet op het ontbreken van een opname van het verhoor, die verklaring onbetrouwbaar is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
C.1
Geen rechtsregel verplichtte de politie en het openbaar ministerie ertoe om op 11 mei 2010 het verhoor van verdachte op te nemen. Immers, de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2010, 11885) is eerst op 1 september 2010 in werking getreden. Aldus is het hof van oordeel van dat, hoewel daartoe door de officier van justitie opdracht was gegeven, het niet opnemen van het verhoor van verdachte niet met zich brengt dat strafprocesrechtelijke geschreven of ongeschreven vormvoorschriften niet zijn nageleefd. Er is derhalve geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het bepaalde bij dit artikel mist bijgevolg toepassing, zodat bewijsuitsluiting op die grond niet aan de orde is.
C.2
Naar het oordeel van het hof zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de stelling zouden kunnen rechtvaardigen dat de verklaring die verdachte op 11 mei 2010 heeft afgelegd onbetrouwbaar is. Het hof neemt hierbij allereerst in aanmerking dat verdachte deze verklaring blijkens de vermelding op dossierpagina 147 heeft doorgelezen, heeft verklaard dat hij in die verklaring volhardde en die verklaring heeft ondertekend. Voorts heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg noch ter terechtzitting in hoger beroep deze verklaring weersproken. Ook heeft de verdachte niet verzocht de verbalisanten die het verhoor van 11 mei 2010 hebben afgenomen, te horen als getuige over de wijze van verhoren en de inhoud van de verklaring van de verdachte. Ten slotte zijn evenmin anderszins feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de gewraakte verklaring van verdachte zou moeten worden getwijfeld. De vergelijking met de verhoren waarvan wel een geluidopname voorhanden was, doet het hof niet twijfelen aan de betrouwbaarheid van het proces-verbaal van het onderhavige verhoor.
Het hof ziet dan ook geen reden deze verklaring niet te bezigen tot het bewijs.
D.
Het hof verwerpt het verweer.
E.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat verdachte opzet heeft gehad op de hulpverlening noch op het misdrijf dat verdachte zou hebben ondersteund.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
F.1
Voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan poging tot moord is vereist dat de verdachte opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot dan wel opzettelijk behulpzaam is geweest bij het plegen van die poging tot moord. Daarbij verdient opmerking dat uit de artikelen 47, 48 en 49 van het Wetboek van Strafrecht, bezien in onderling verband en samenhang, volgt dat het opzet van de medeplichtige niet geheel gericht behoeft te zijn op het door de dader gepleegde gronddelict (in casu het plegen van poging tot moord). Voldoende is dat het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht voldoende verband houdt met het door de dader gepleegde gronddelict.
Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige van belang zijn.
Voor wat betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Voor wat betreft de strafoplegging dient het maximum van de aan de medeplichtige opgelegde straf een derde minder te bedragen dan het maximum van de straf gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond.
F.2
Door op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] achter [slachtoffer 1] aan te rijden, het raam van de auto te openen en vervolgens naast [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te gaan rijden, heeft verdachte naar het oordeel van het hof gelegenheid verschaft tot en is hij behulpzaam geweest bij het plegen van poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
F.3
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof voorts de volgende feiten en omstandigheden af:
- verdachte had gezien dat achterop de fiets bij [slachtoffer 1] een meisje zat;
- verdachte wist dat [medeverdachte] en [slachtoffer 1] ruzie hadden;
- verdachte wist dat [medeverdachte] een vuurwapen bezat;
- blijkens de verklaring van [medeverdachte] wist verdachte dat [medeverdachte] altijd een vuurwapen bij zich had als die met verdachte meereed in de auto;
- eerder op 9 mei 2010 heeft verdachte gezien dat [medeverdachte] een vuurwapen op zich droeg;
- toen [medeverdachte] verdachte vroeg om naar [slachtoffer 1] te rijden wist verdachte naar eigen zeggen al dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] aan wilde spreken en dat [medeverdachte] als er dan iets zou gebeuren het wapen als back-up zou gebruiken;
- [medeverdachte] vroeg volgens verdachte niet als vriend, maar meer als opdracht om naar [slachtoffer 1] te rijden, waarbij [medeverdachte] op de hoofdsteun van verdachte sloeg;
- volgens verdachte vraagt [medeverdachte] normaal zaken netjes en niet dwingend; hij dacht ook dat het wel eens menens kon zijn.
F.4
Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan weliswaar niet worden bewezen dat verdachte opzet had op het van het leven beroven van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar wel dat zijn opzet gericht was op het bedreigen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met enig misdrijf tegen het leven gericht. Gelet op de onder F.3 genoemde feiten en omstandigheden acht het hof namelijk wettig en overtuigend bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met een vuurwapen zou bedreigen en aldus zou bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht.
F.3
Gelet op het vorenstaande acht het hof bewezen dat verdachte niet alleen opzet had op het verschaffen van gelegenheid, maar ook behulpzaam wilde zijn bij de uitvoering van het misdrijf door medeverdachte dat verdachte voor ogen stond. Ondanks de mogelijkheden daartoe, bijvoorbeeld door niet achter [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan te rijden, heeft verdachte zich niet gedistantieerd en is hij zijn rol als medeplichtige blijven vervullen. In het onderhavige geval is enkel het opzet van [medeverdachte] verder gegaan dan waarop het opzet van verdachte was gericht. Naar het oordeel van het hof houdt het misdrijf waarop het voorwaardelijk opzet van verdachte was gericht voldoende verband met het gronddelict, te weten: poging tot moord.
Dit maakt dat het hof enerzijds wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte medeplichtig is geweest aan de poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], maar anderzijds bij de strafoplegging rekening zal houden met het mindere opzet van de verdachte.
G.
Het hof verwerpt het verweer.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen (als hierboven genoemd), in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan verdachte subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
[medeverdachte] op 09 mei 2010 te Helmond ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geschoten, tot het plegen van welk misdrijf verdachte toen en daar opzettelijk gelegenheid heeft verschaft en bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen en daar opzettelijk behulpzaam is geweest door opzettelijk, terwijl hij, verdachte, een auto bestuurde waarin [medeverdachte] als passagier zat, op verzoek van voornoemde [medeverdachte] naar die fietsende [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te rijden en met die auto langs die fietsende [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te gaan rijden, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Medeplichtigheid aan poging tot moord, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in de artikelen 48 juncto 45 juncto 289 juncto 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
De eerste rechter heeft verdachte ter zake van medeplichtigheid aan poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht met een proeftijd van 2 jaren opgelegd.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van medeplegen van poging tot moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft bepleit dat aan verdachte de door de eerste rechter opgelegde straffen zullen worden opgelegd.
Voor wat betreft de strafoplegging dient het maximum van de aan de medeplichtige opgelegde straf een derde minder te bedragen dan het maximum van de straf gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond, te weten bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 57, eerste lid, van diezelfde wet).
Bij de strafoplegging houdt het hof rekening met de ernst van het ernst van het misdrijf dat de verdachte voor ogen stond in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het kan verdachte zwaar aangerekend worden – en dat doet het hof ook – dat hij onder de hierboven genoemde omstandigheden medeverdachte [medeverdachte] toch naar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gereden en op geen enkele wijze heeft geprobeerd het handelen van [medeverdachte] te voorkomen.
De door [medeverdachte] gepleegde feiten waaraan de verdachte medeplichtig wordt geacht, zijn buitengewoon ernstig. [medeverdachte] krijgt bij arrest van dit hof, dat heden wordt uitgesproken, voor de door hem gepleegde dubbele poging tot moord een gevangenisstraf opgelegd van zes jaar en zes maanden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
16 augustus 2011, waaruit blijkt dat hij niet eerder door een strafrechter is veroordeeld;
- de inhoud van het hem betreffend reclasseringsadvies van Reclassering Nederland
d.d. 26 juli 2010;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op hetgeen met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is gebleken, acht het hof het niet noodzakelijk dat de verdachte opnieuw zijn vrijheid zal worden ontnomen. Het hof zal, evenals de eerste rechter, een taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 48, 49, 57, 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 5 oktober 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K. van der Meijde is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.