GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 4 oktober 2011
Zaaknummers: HV 200.090.723/01 en 200.090.793/01
Zaaknummers eerste aanleg: 231708 FA RK 11-905 en 231944 JE RK 11-352
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.M.S. van der Wulp,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Midden- en West-Brabant,
locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad,
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven,
tevens kantoorhoudende te Breda,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Breda van 20 en 22 april 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2011, heeft de vader verzocht voormelde beschikking van 20 april 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het verzoek van de raad om de vader te ontheffen van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarige [dochter] af te wijzen en subsidiair mevrouw [Y.] tot voogdes over de hierna te noemen minderjarige [dochter] te benoemen.
2.1.2. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juli 2011, heeft de vader verzocht voormelde beschikking van 22 april 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de stichting om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [dochter] te verlengen tot uiterlijk 17 november 2011 alsnog toe te wijzen.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 juli 2011, heeft de stichting verzocht het beroep van de vader gericht tegen de beschikking van 22 april 2011 af te wijzen en deze beschikking te bekrachtigen.
2.3. Gelet op de verknochtheid van de onder nummer HV 200.090.723/01 en de onder nummer HV 200.090.793/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist in één door het hof te geven beschikking.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. D.M.S. van der Wulp;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.J.M. Boermans;
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer T. Breddels.
2.4.1. Mevrouw [A.] (hierna te noemen: de moeder) en mevrouw [Y.] (hierna te noemen: de pleegmoeder) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 april 2011;
- de brief met bijlage van de raad van 26 juli 2011;
- de op 26 juli 2011 ter griffie ingekomen stukken van de stichting;
- de oproeping van de griffier van het hof van de moeder in dagblad “De Telegraaf”.
3.1. De vader en de moeder zijn op 29 november 2006 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van de vader en de moeder is geboren:
- [Z.] (ook te noemen: [dochter]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
3.2. Het huwelijk van de vader en de moeder is ontbonden door echtscheiding.
3.3. [dochter] staat sinds 8 mei 2007 onder toezicht van de stichting. [dochter] verblijft sinds 3 maart 2008 bij de pleegmoeder, welke plaatsing op 18 april 2008 met een machtiging tot uithuisplaatsing is geformaliseerd. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn laatstelijk verlengd tot en met 17 april 2011.
3.4.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 20 april 2011 heeft de rechtbank de vader en de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [dochter], de stichting tot voogdes benoemd en bepaald dat de vader en de moeder rekening en verantwoording zullen afleggen aan de stichting terzake het gevoerde bewind over het vermogen van [dochter].
3.4.2. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 april 2011 heeft de rechtbank het verzoek van de stichting om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] te verlengen tot uiterlijk 17 november 2011 wegens gebrek aan belang afgewezen.
3.5. De vader kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan, bij afzonderlijk beroepschrift, in hoger beroep gekomen.
3.6.1. De vader voert in zijn beroepschrift gericht tegen de beschikking van 20 april 2011, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Primair heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoek tot ontheffing van de vader van het ouderlijk gezag over [dochter] in haar belang moet worden toegewezen. Bij de pleegmoeder, de zuster van de vader, ontwikkelt [dochter] zich positief en is er sprake van een duidelijke en voorspelbare opvoedingssituatie. De plaatsing van [dochter] wordt ook zonder de ontheffing gewaarborgd. De ontheffing is dan ook niet in het belang van [dochter]. De vader ontkent bovendien dat opnieuw sprake is van problemen op het persoonlijke vlak en van toenemende verslavingsproblematiek.
Subsidiair heeft de rechtbank de stichting ten onrechte tot voogdes over [dochter] benoemd. Gebleken is dat de pleegmoeder de pleegzorgvergoeding blijft ontvangen indien zij tot voogdes wordt benoemd. Hiermee samenhangend heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat de vader rekening en verantwoording dient af te leggen aan de stichting terzake van het gevoerde bewind over het vermogen van [dochter].
3.6.2. De vader voert in zijn beroepschrift gericht tegen de beschikking van 22 april 2011, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de rechtbank het verzoek van de stichting tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte wegens gebrek aan belang afgewezen. Indien de vader niet wordt ontheven van het ouderlijk gezag over [dochter], heeft de stichting wel degelijk belang bij dit verzoek.
3.7. De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Het opvoedperspectief ligt al geruime tijd bij de pleegmoeder, doordat er geen zicht op thuisplaatsing is. In deze situatie moet het gezag worden uitgeoefend door de pleegmoeder, omdat het niet de voorkeur heeft een ondertoezichtstelling voor een lange periode in stand te laten. Het gaat nu weliswaar goed met [dochter], maar in de toekomst moet voor haar duidelijk zijn door wie zij wordt opgevoed. Het belang van [dochter] verzet zich niet tegen de ontheffing. De raad acht een ontheffing nog steeds noodzakelijk. Het geniet de voorkeur van de raad de pleegmoeder tot voogdes te benoemen.
3.8. De stichting voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De stichting is van mening dat een ondertoezichtstelling niet de geëigende maatregel is, omdat het hierbij behorende traject al doorlopen is. Bovendien heeft de vader aangegeven het eens te zijn met het feit dat [dochter] bij de pleegmoeder opgroeit. Een ontheffing is noodzakelijk, omdat voor [dochter] duidelijk moet zijn dat de pleegmoeder de persoon is die de beslissingen neemt. De situatie van de vader is nu stabiel, maar door zijn verslaving bestaat het risico dat hij in de toekomst een terugval krijgt. Indien de pleegmoeder wederom bereid is de voogdij over [dochter] op zich te nemen, dan stemt de stichting in met deze benoeming.
3.9. Het hof overweegt met betrekking tot het gezag het volgende.
3.9.1. Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen worden ontheven op grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ontheffing is ondanks verzet door de ouder toch mogelijk indien, na een ondertoezichtstelling van minstens zes maanden, of na een uithuisplaatsing op grond van artikel 1:261 BW van tenminste een jaar en zes maanden, gegronde vrees bestaat dat deze maatregel, door ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot opvoeding en verzorging te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
3.9.2. In het onderhavige geval is sprake van een uithuisplaatsing sinds 3 maart 2008, zodat voldaan is aan de in de wet gestelde termijn.
3.9.3. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader door zijn persoonlijke problemen ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding van [dochter] te vervullen en dat er geen perspectief is op thuisplaatsing bij de vader. Dit wordt door de vader ook erkend.
3.9.4. Het hof is van oordeel dat de vader geen afbreuk doet of heeft gedaan aan de voor [dochter] gewenste duidelijkheid en zekerheid. De vader stemt in met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en heeft hier in het verleden ook altijd mee ingestemd. Naar verwachting zal de instemming van de vader met het verblijf van [dochter] bij de pleegmoeder voor de toekomst duurzaam zijn. Ook is gebleken dat de vader zich aan de gemaakte afspraken houdt en overal zijn medewerking aan heeft verleend. De vader oefent weliswaar het gezag over [dochter] uit, maar alle gezagsbeslissingen worden in feite door de pleegmoeder genomen, die de vader daar nauw bij betrekt.
3.9.5. Het enkele feit dat er geen perspectief op thuisplaatsing is, is in dit geval onvoldoende om tot een ontheffing te komen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet een ernstige mate van onzekerheid en onduidelijkheid voor [dochter] met zich brengt. Voor haar bestaat voldoende zekerheid en duidelijkheid over de omgeving waar zij zal opgroeien en over de persoon die het gezag over haar uitoefent. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat niet alleen geen grondslag bestaat voor ontheffing, maar zelfs dat het belang van [dochter] zich verzet tegen een ontheffing van haar vader van het gezag. Immers, ter zitting is gebleken dat de door de rechtbank uitgesproken ontheffing juist voor veel onrust heeft gezorgd binnen de familie, hetgeen zeker niet in [dochter]’s belang is.
3.9.6. Gelet op de door het hof te nemen beslissing behoeft de vader niet te worden toegelaten tot het - door hem aangeboden - bewijs van zijn stellingen.
3.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking van 20 april 2011, waarvan beroep, vernietigen, doch uitsluitend voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en het verzoek van de raad om de vader te ontheffen van het ouderlijk gezag over [dochter] alsnog afwijzen.
Ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
3.11. Het hof overweegt met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing het volgende.
3.11.1. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
3.11.2. Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.3. Het hof is van oordeel dat, gelet op de ongeschiktheid dan wel onmacht van de ouders om [dochter] op te voeden, voldaan is aan de voorwaarden voor een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en overweegt daartoe voorts het volgende.
3.11.4. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is een ontheffing van de vader van het gezag over [dochter] niet in het belang van [dochter]. Het hof is van oordeel dat in dit specifieke geval volstaan kan worden met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing. Daarbij is met name van belang dat zowel de vader als de pleegmoeder volledig achter deze maatregelen staat, de vader in het geheel niet de intentie heeft om zelf wederom de opvoeding en verzorging van [dochter] op zich te nemen en er goed en regelmatig contact is tussen de vader en de pleegmoeder over de opvoeding van [dochter]. Voor de pleegmoeder is voorts van belang dat zij de voor haar noodzakelijke pleegzorgvergoeding blijft ontvangen als ook de begeleiding van de pleegzorg. Nu het hof het verzoek van de raad om de vader te ontheffen van het ouderlijk gezag zal afwijzen, zal het hof de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing toewijzen tot 17 november 2011.
3.12. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 22 april 2011dient te worden vernietigd en het verzoek van de stichting in eerste aanleg tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing alsnog dient te worden toegewezen.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 20 april 2011, behoudens voor zover het betreft de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [Z.];
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Breda van 22 april 2011;
verlengt de ondertoezichtstelling van eerdergenoemde [Z.] met ingang van 18 mei 2011 tot 17 november 2011;
verleent machtiging tot verlenging van de uithuisplaatsing van eerdergenoemde [Z.] met ingang van 18 mei 2011 tot 17 november 2011;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Dordrecht;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.