ECLI:NL:GHSHE:2011:BT1774

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.082.910
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende medewerking aan re-integratie door werknemer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X.], een werknemer, en Mior Service B.V., zijn werkgever, over de rechtmatigheid van een loonsanctie die door Mior is opgelegd. [X.] was sinds 2004 in dienst bij Mior en heeft in 2009 een ziekmelding gedaan na een aantal TIA's en aanhoudende spanningsklachten. Ondanks zijn arbeidsongeschiktheid heeft Mior een loonsanctie opgelegd, omdat [X.] niet meewerkte aan het opstellen van een plan van aanpak voor zijn re-integratie. Het hof heeft vastgesteld dat Mior zich in eerste aanleg en in hoger beroep heeft beroepen op artikel 7:629 lid 3 BW, dat de werkgever de mogelijkheid biedt om loon in te houden als de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan re-integratie-inspanningen. Het hof concludeert dat [X.] zonder deugdelijke grond heeft geweigerd om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak, wat Mior het recht gaf om de loonsanctie toe te passen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van [X.] tot betaling van zijn loon heeft afgewezen. [X.] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.082.910
arrest van de achtste kamer van 30 augustus 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.S.M. Vogelaar,
tegen:
MIOR SERVICE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M. Jansen-van Beek,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 februari 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis in kort geding van 17 januari 2011 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde - Mior - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 730208)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij dagvaarding in hoger beroep met producties heeft [X.] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot veroordeling van Mior om aan [X.] te betalen het aan hem vanaf 1 oktober 2010 verschuldigde salaris, vakantiegeld en verdere emolumenten, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, tot de dag waarop aan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig een einde zal zijn gekomen.
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft Mior de grief bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna schriftelijk gepleit onder overlegging van hun pleitnotities. Mior heeft daarbij nog één productie overgelegd.
2.4. Partijen hebben tenslotte de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [X.], geboren op [geboortedatum] 1959, is met ingang van 16-8-2004 voor onbepaalde tijd in de functie van technisch medewerker in dienst getreden van Mior Software Development B.V. voor 40 uur per week tegen een salaris van € 2.260,= bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. [X.] is op zijn verzoek per 1 januari 2005 als technisch medewerker in dienst getreden van Mior Service B.V. (Mior) op dezelfde arbeidsvoorwaarden (prod. 1 inl. dgv.). Mior is een totaalleverancier op het gebied van ICT –oplossingen. [X.] is belast met werkzaamheden m.b.t. de verkoop binnendienst en de totale inkoop.
- Eind 2008, begin 2009 is [X.] een aantal keren getroffen door een TIA. Hij heeft nadien regelmatig verzuimd wegens ziekte. [X.] heeft fysieke klachten, zoals oververmoeidheid en slapeloosheid en staat onder behandeling van onder meer een neuroloog.
- Op 30-6-2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [Y.], directeur van Mior tevens vestigingsmanager van de locatie [locatie], en [X.]. Daarbij is [X.] geconfronteerd met bedenkingen over de kwaliteit van zijn functioneren (prod. 4 appeldagv.).
- [X.] heeft zich op 14-7-2009 ziek gemeld.
- In de periodieke evaluatie van 7 oktober 2009 schrijft bedrijfsarts [Z.] (prod. 8 bij pleitnotities Mior 1e aanleg) dat er bij [X.] sprake is van forse spannningsklachten grotendeels als gevolg van arbeidsgerelateerde factoren. Hij adviseert een afkoelingsperiode van twee weken waarin prioriteit gegeven moet worden aan de oplossing van de arbeidsgerelateerde problematiek. Tevens adviseert hij met klem een mediationtraject. - [X.] komt na de afkoelingsperiode op 22-10-2009 weer op het werk. Mior (de heer Lammers) wenst die dag een gesprek met [X.] over het door [X.] ervaren arbeidsconflict. [X.] wil geen gesprek; hij beschouwt dit als een overval. [X.] meldt zich dezelfde dag om 12.30 uur weer ziek en zit vanaf die dag onafgebroken thuis (zie ook prod. 9 en 10 bij pleitnotities Mior 1e aanleg, brieven Mior aan [X.] van 22-10-2009 resp. antwoord daarop van 29-10-2009 van [X.]).
- Op 9-11-2009 verzoekt Mior bij UWV om een deskundigenoordeel over de re-integratie-inspanningen van [X.]. Op 4-12-2009 rapporteert de arbeidsdeskundige [C.] in het “Deskundigenoordeel re-integratie-inspanningen vd werknemer” (prod. 2 inl. dagv.):
“2.3.1. Gegevens m.b.t. de belastbaarheid van de werknemer
Visie van de bedrijfsarts:
Blijkens de verkregen informatie van de bedrijfsarts is deze van mening dat de bestaande beperkingen arbeidsgerelateerd zijn op basis van een verstoorde relatie tussen werkgever en werknemer. Daarmee is er geen sprake van ziekte in engere zin maar van een situatie waarbij de relatie tussen de werkgever en de werknemer een tijdelijke onwerkbare situatie heeft gecreëerd. Het advies van de bedrijfsarts is dan ook te komen tot een oplossing van het huidige probleem. Indien werkgever en werknemer hier samen niet uitkomen wordt door de bedrijfsarts geadviseerd om bemiddeling in te zetten via mediation.
2.3.2. Overleg met de verzekeringsarts
Op 3-12-2009 vond overleg plaats met de verzekeringsarts. De verzekeringsarts lichtte toe dat er sprake was van een situatie dat werknemer niet in staat was om zijn werk te verrichten als gevolg van sociaal-medische omstandigheden en niet zoals de bedrijfsarts aangaf namelijk dat de spanningsproblematiek uitsluitend werkgerelateerd is. Kortom werknemer is per 22-10-2009 niet geschikt te achten voor het eigen werk.
(…)
3. Arbeidskundige oordeelsvorming
3.1 Beoordeling re-integratie-inspanningen
(…) Werknemer is uitgevallen met spanningsklachten t.g.v. sociaalmedische problematiek. Naar aanleiding hiervan zou de werkgever adequaat hebben moeten reageren, door het inzetten van een passend plan van aanpak, hetgeen niet is gebeurd. De inspanningen van de werknemer zijn derhalve vooralsnog niet onvoldoende geweest.
4. Conclusie
De door de werknemer uitgevoerde re-integratie-inspanningen zijn vooralsnog niet onvoldoende.”
- [X.] vraagt op zijn beurt op 9-11-2009 een deskundigenoordeel bij UWV aan over zijn arbeids(on)geschiktheid. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 19-11-2009 van drs. [A.], adviserend verzekeringsarts, is onder meer het volgende te lezen:
“Overwegingen
De vraag wat er eerder was, de kip of het ei, is mijns inziens helder. Cliënt heeft spanningsproblematiek ontwikkeld op sociaalmedische problematiek die hem is overkomen. De manier van omgaan daarmee en persoonskenmerken van cliënt hebben er in de werkomgeving voor gezorgd dat er een interpretatieverschil is ontstaan met betrekking tot de oorzaak van de inmiddels tot aanpassingsprobleem ontwikkelde spanningsklachten. Als cliënt zich arbeidsongeschikt meldt is er sprake van spanningsproblematiek in de sociaalmedische sfeer die het cliënt moeilijk maken om nog adequaat te kunnen functioneren. Om die reden maakt cliënt terecht gebruik van de ziektewet. Als door de omstandigheden zoals beschreven, de spanningsproblematiek zich ontwikkelt tot aanpassingsproblematiek, welke op datum in geding nog steeds bestaat, dan kan geconcludeerd worden dat cliënt op die datum nog steeds arbeidsongeschikt was voor de uitoefening van zijn functie. Omdat de werkomstandigheden niet de primaire oorzaak van de problematiek zijn, maar de problematiek heeft doen uitdiepen, kan hier gesproken worden van aanpassingsproblematiek op basis van sociaalmedische omstandigheden, versterkt door externe factoren.
(…)
Conclusie
Cliënt is per geschildatum 22-10-2009 niet geschikt te achten voor het eigen werk.”
- Mior schrijft naar aanleiding van het hiervoor vermelde deskundigenoordeel op 14-12-2009 aan [X.] (prod. 3 inl.dagv.) dat het nodig is om gezamenlijk te komen tot een plan van aanpak. [X.] reageert niet op deze brief.
- In de periodieke evaluatie van 12-1-2010 schrijft de (voor [X.] nieuwe) bedrijfsarts van Arboned, mw. [B.] (hierna: [B.]) (onderdeel prod. 2 inl. dagv.) dat de klachten van [X.] niet veranderd zijn en dat er sprake is van medische beperkingen door ziekte/gebrek en voorts dat het conflict met Mior nog steeds bestaat. Zij adviseert mediation en vraag zich af of [X.] en Mior nog wel mogelijkheden hebben om samen door te gaan.
- De mediation wordt op initiatief van Mior gestart en er vinden vier gesprekken plaats in februari en maart 2010. De mediation leidt niet tot een oplossing.
- In de periodieke evalutatie van 13-4-2010 schrijft [B.] (prod. 14 appeldagv.) dat terugkeer in het eigen werk van [X.] geen reële optie is en dat de werkgerelateerde problematiek blijft voorduren, terwijl het medische probleem nog hetzelfde is.
- In de periodieke evaluatie van 7-6-2010 schrijft [B.] (prod. 15 appeldagv.) dat het aan te raden is dat [X.] en Mior tot oplossing van hun onderling probleem komen en dat [X.] naar werkzaamheden elders begeleid wordt via een re-integratietraject. Zij herhaalt dat terugkeer van [X.] bij Mior geen reële optie lijkt.
- In de eerstejaars evaluatie van 5-7-2010 van [B.] is vermeld dat de medische situatie niet verandert en dat er een patstelling is ontstaan (prod. 16 appeldagv.).
- Mior vraagt op 9-6-2010 een deskundigenoordeel aan bij UWV over de re-integratie-inspanningen van haar bedrijf voor [X.]. Bij brief van 19-7-2010 schrijft Mior aan UWV (prod. 17 mva) dat [X.] aangeeft dat hij terugkomst nu en in de toekomst niet ziet zitten en geen ontslag neemt en voorts dat zij, Mior, niet over de financiële middelen beschikt om tot een ontslagvergoeding te komen. Verder stelt zij totaal geen invloed op de situatie te hebben, ook met betrekking tot het plan van aanpak, dat er een patstelling is en dat zij niet weet hoe zij hier verandering in moet brengen. UWV schrijft op 27-7-2010 dat geen deskundigenoordeel gegeven kan worden omdat er onvoldoende gegevens voorhanden zijn voor een volledige beeldvorming van de re-integratie-inspanningen (prod.19 mva).
- (De gemachtigde van) Mior nodigt [X.] op 21-9-2010 via zijn gemachtigde uit om een plan van aanpak op te stellen. Volgens haar werkt [X.] niet (voldoende) mee aan re-integratieactiviteiten (prod. 8 inl. dagv.).
- Op 14-10-2010 wordt [X.] via de gemachtigden door Mior opnieuw opgeroepen om op 19-10-2010 op het bedrijf te verschijnen om een plan van aanpak op te stellen. Mior wijst er in die brief opnieuw op dat [X.] zijn medewerking moet verlenen aan de re-integratiemaatregelen, bij gebreke waarvan de loonbetaling direct zal worden gestaakt (prod. 10 inl. dagv.).
- De gemachtigde van [X.] schrijft op 18-10-2010 dat de voorkeur voor [X.] ligt bij re-integratie tweede spoor, met daarnaast compensatie van inkomensverlies (prod. 9 inl. dagv.)
- De gemachtigde van [X.] schrijft op 19-10-2010 dat de gezondheidstoestand van [X.] zodanig slecht is dat hij een directe confrontatie met Mior niet aankan. De gemachtigde stelt voor de bedrijfsarts te vragen te rapporteren over de vraag of re-integratie bij de eigen werkgever mogelijk is, waarbij hij zelf aangeeft dat niet haalbaar te vinden. [X.] blijft onder (niet nader genoemde) voorwaarden bereid tot re-integratie tweede spoor (prod. 11 inl dagv.).
- Bij mailbericht van 21-10-2010 vraagt de gemachtigde van Mior om toezending van een schriftelijke verklaring van de huisarts en de psycholoog waarom [X.] niet bij Mior op gesprek is gekomen om een plan van aanpak op te stellen en de re-integratie verder voort te zetten.
- In antwoord daarop bericht de gemachtigde van [X.] per mail op 22-10-2010 dat [X.] niets valt te verwijten, dat sprake is van een afwijzende houding van Mior om tot een oplossing in der minne te komen en dat de rapporten van huisarts en psycholoog worden opgevraagd.
- Bij mailbericht van 25-10-2010 ontkent de gemachtigde van Mior dat sprake is van een afwijzende houding van Mior om tot een regeling in der minne te komen, doch dat de financiële middelen van Mior beperkt zijn en dat [X.] water bij de wijn zal moeten doen. Verder stelt de gemachtigde dat Mior zich in een spagaat bevindt waar het gaat om de re-integratie (prod. 12 inl. dagv.).
- Bij mailbericht van 1-11-2010 deelt de gemachtigde van Mior mede dat de loonbetaling aan [X.] is stopgezet (prod. 12 inl. dagv.). Feitelijk heeft Mior ook over oktober 2010 het loon al niet meer aan [X.] betaald.
- Op 2-11-2010 komt [X.] weer bij de bedrijfsarts. Naar aanleiding van de aan Mior gezonden periodieke evaluatie daarvan schrijft Mior aan [B.] (prod. 21 mva):
“(…) U geeft aan dat [X.] niet in staat is zijn werk te hervatten wat ik erg betreur. (…) Ik heb herhaaldelijk gevraagd om een gesprek met [X.] wat elke keer is afgewezen, laatstelijk nog via juridische wegen getracht tot een afspraak te komen, wat evenmin is afgewezen. Voor mij als werkgever zou ik graag meer duidelijkheid willen krijgen hoe een verdere re-integratie tot stand kan komen aangezien dit noodzakelijk is voor beide partijen (…).” [B.] antwoordt daar op op 11-11-2010: “(…) het is en blijft van belang dat er onderling contact is tussen werkgever en werknemer. Als dat niet rechtstreeks gaat gezien de onderlinge verhoudingen (…) dan dienen die contacten via de advocaten te lopen. De werknemer is niet geschikt voor werkzaamheden en er wordt ook met toestemming van de werknemer overleg gepleegd met zijn behandelaar in het ziekenhuis.”
- Bij brief van 11-11-2010 meldt de gemachtigde van Mior dat de zaak wederom in een impasse is geraakt, dat Mior zich afvraagt hoe een en ander verder moet en dat de Arbodienst desgevraagd geen concrete handvatten heeft gegeven. Verder vraagt de gemachtigde van Mior wederom om medewerking van [X.] aan opstelling van een plan van aanpak en een evaluatie (prod. 13 inl. dagv.).
- Op 23-11-2010 stuurt Mior een eenzijdig door haar opgesteld “Plan van aanpak WIA” naar [B.] en op 25-11-2010 stuurt de gemachtigde dit plan naar [X.] (prod. 24 mva). Het plan voorziet in een gefaseerde terugkeer in 8 weken tijd van [X.] bij Mior.
- De WIA-aanvraag van [X.] is ingediend. Partijen hebben daaraan voorafgaand (onder meer) daarover een gesprek gehad op 28-4-11 (waarbij [X.] niet in persoon aanwezig was). Volgens Mior is toen afgesproken dat [X.] een afschrift van de WIA-aanvraag aan Mior zou zenden. Nu dit niet is gebeurd, heeft Mior de met ingang van mei 2011 hervatte loonbetaling weer gestaakt.
4.2. De kantonrechter heeft in eerste aanleg het beroep van Mior op de niet-ontvankelijkheid van [X.] wegens het ontbreken van een verklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW afgewezen. De vordering van [X.] tot betaling van zijn loon c.a. vanaf 1 oktober 2010 heeft de kantonrechter eveneens afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat de stellingnames van [X.] - hij mag op medisch advies geen rechtstreeks contact hebben met Mior, hij heeft aan de betrokken deskundigen machtigingen verleend om informatie over hem te geven en hij is alleen tot re-integratie in het tweede spoor bereid omdat wat hem betreft re-integratie in het bedrijf van Mior uitgesloten is - volstrekt onvoldoende zijn om een plan van aanpak en re-integratie mogelijk te maken. Dit valt [X.] volgens de kantonrechter aan te rekenen, omdat nergens uit blijkt dat het voor hem onredelijk bezwarend was om meer te doen (de contouren te geven van wat hij zich voorstelt en dat te motiveren). Mior heeft volgens de kantonrechter terecht een beroep gedaan op artikel 7: 629 leden 3 sub e en 6 BW.
4.3. Het standpunt van [X.] komt erop neer, dat hij voldoende heeft gedaan om het conflict met zijn werkgever op te lossen. Hij wijst erop dat uit vrijwel alle rapportages blijkt dat het volstrekt irreëel is uit te gaan van een mogelijke terugkeer van hem bij Mior. Mior vindt desondanks dat toch eerst moet worden onderzocht of [X.] kan re-integreren bij Mior in plaats van de mogelijkheden tot re-integratie in het tweede spoor te onderzoeken, waaraan [X.] had willen meewerken. Over de voorwaarden waaronder is tussen (de gemachtigden van) partijen gecommuniceerd. Aan Mior moet als werkgever worden verweten dat zij onvoldoende adequate stappen heeft ondernomen met betrekking tot het plan van aanpak en het inschakelen van een mediator. Zijn gezondheidstoestand is zo slecht, dat hij een directe confrontatie met Mior niet aankan, aldus [X.].
4.4. Het standpunt van Mior houdt in dat [X.] zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak. Ook op het door Mior opgestelde plan van aanpak heeft [X.] niet gereageerd. Verder werkt [X.] niet mee aan zijn re-integratie door slechts te stellen dat hij onder voorwaarden, waarbij niet duidelijk is welke, bereid is mee te werken aan re-integratie in het tweede spoor. [X.] zal eerst re-integratie bij Mior moeten proberen. Daarom heeft Mior het loon terecht ingehouden op grond van artikel 7:629 lid 3 BW. Mior heeft steeds haar verplichtingen uit de Wet Verbetering Poortwachter nageleefd.
4.5. Het hof oordeelt als volgt.
4.5.1. Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat [X.] ontvankelijk is in zijn vordering. De verplichting tot overlegging van een second opinion geldt blijkens de Parlementaire Geschiedenis niet in een voorlopige voorzieningenprocedure.
4.5.2. Het hof is verder van oordeel dat [X.] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gelet op de aard van de (loon)vordering.
4.5.3. Ook in hoger beroep ligt de vraag voor of Mior jegens [X.] terecht een loonsanctie heeft toegepast met ingang van 1 oktober 2010.
Het hof stelt vast dat Mior zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep voor wat betreft de inhouding van het loon heeft gebaseerd op artikel 7:629 lid 3 sub d en e BW en derhalve niet op lid 6 van dat artikel, zoals de kantonrechter heeft overwogen.
Dat [X.] zonder deugdelijke grond geweigerd heeft mee te werken aan door de werkgever of een door hem aangewezen deskundige gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de werknemer in staat te stellen passende arbeid als bedoeld in artikel 7: 658a lid 4 BW te verrichten, is gesteld noch gebleken. Artikel 7: 629 lid 3 sub d BW is daarom niet aan de orde. Resteert artikel 7: 629 lid 3 sub e BW als grondslag voor de inhouding van het loon door Mior.
4.5.4. Uit artikel 7: 658a en 660a BW volgt dat de werkgever het voortouw dient te nemen als het gaat om re-integratie van de werknemer en dat de werknemer verplicht is om daaraan mee te werken. Een plan van aanpak is vereist als sprake is van een dreigend langdurig verzuim en als de Arbodienst meent dat er nog mogelijkheden zijn om terugkeer naar arbeid van de werknemer te bevorderen. Er geldt op basis van artikel 7: 629 lid 3 sub e BW geen loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever voor de tijd gedurende welke de werknemer zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 7: 658a lid 3 BW.
4.5.5. Uit de in r.o. 4.1. vermelde feiten is het volgende te destilleren. De arbeidsongeschiktheid van [X.] is door Mior erkend. In het eerste ziektejaar van [X.] is geen plan van aanpak opgesteld onder andere omdat ook een arbeidsconflict een rol speelde bij de arbeidsongeschiktheid van [X.] en Mior aan [X.] verweet onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht. Wel hebben telkens periodieke evaluaties plaatsgevonden. De mediation, die eerst 7 maanden na de ziekmelding op 14 juli 2009 is aangevangen, heeft niet tot resultaat geleid. [X.] ging zowel in het eerste als in het tweede ziektejaar ieder gesprek met Mior uit de weg. Een en ander leidde tot een patstelling, zoals vermeld in de eerstejaarsevaluatie van 5-7-2010. Het feit dat UWV bij brief van 27-7-2010 meldde aan Mior dat zij geen deskundigenoordeel kon geven, bevestigde die patstelling. Mior heeft vervolgens getracht de patstelling te doorbreken. Vaststaat dat [X.] aan de herhaalde oproepen van Mior in december 2009 en in september, oktober en november 2010 om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak geen gehoor heeft gegeven en ieder rechtstreeks contact daarover met Mior uit de weg is gegaan; ook via zijn gemachtigde heeft [X.] niet meegewerkt aan de opstelling van een plan van aanpak. Mior heeft vervolgens in november 2010 eenzijdig een “Plan van aanpak WIA”opgesteld, waarop [X.] inhoudelijk niet heeft gereageerd.
Vraag is of [X.] voor zijn weigering tot medewerking aan het opstellen van een plan van aanpak een deugdelijke grond had. Het hof is voorhands van oordeel dat dit niet het geval is. Uit de diverse periodieke evaluaties van Arboned (12-1-2010, 13-4-2010, 7-6-2010) komt weliswaar naar voren dat re-integratie van [X.] bij Mior geen reële optie is en dat [X.] begeleid zou moeten worden naar werk elders, maar dit betekent niet dat [X.] niet verplicht was om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak. [X.] heeft niet onderbouwd waarom hij zelf niet in staat zou zijn (geweest) om met Mior te spreken over een plan van aanpak, waarin eventueel ook re-integratie in het tweede spoor, waar [X.] (via zijn gemachtigde) meermalen om heeft verzocht, opgenomen had kunnen worden. Verklaringen van de huisarts en de psycholoog waarom [X.] niet in staat was tot direct contact, om welke verklaringen Mior had gevraagd en die door [X.] waren toegezegd, zijn niet overgelegd. Het moet er daarom voorshands voor gehouden worden dat voor het mijden van direct contact geen reden was. Maar ook al zou vaststaan dat [X.] niet in staat was om rechtstreeks met Mior te communiceren, dan had hij tenminste via zijn gemachtigde concrete voorstellen kunnen doen over de invulling van een plan van aanpak inhoudende re-integratie in het tweede spoor. [B.] heeft in november 2010 ook aangegeven dat onderling contact tussen partijen van belang was en bleef, zonodig via de advocaten. [X.] had dan ook behoren te reageren op het door Mior opgestelde plan van aanpak teneinde te trachten een einde te maken aan de impasse. [X.] heeft een en ander evenwel nagelaten, zodat (ook) de arbeidsmogelijkheden bij het bedrijf van een andere werkgever niet onderzocht hebben kunnen worden. Het verwijt van [X.] dat Mior niet mee wilde werken aan een oplossing in der minne, bijvoorbeeld door compensatie van inkomensverlies en/of een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is in dit kader niet relevant. Welke acties [X.] heeft ondernomen om het conflict met Mior op te lossen, zoals hij heeft gesteld in de toelichting op zijn grief, is niet duidelijk geworden. Het feit dat mediation eerst in februari en maart 2010 heeft plaatsgevonden, doet aan het vorenoverwogene niet af.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hof voorshands van oordeel is dat [X.] zonder deugdelijke grond in september, oktober en november 2010 en ook daarna heeft geweigerd om mee te werken aan het opstellen van een plan van aanpak. Mior was dan ook gerechtigd een loonsanctie toe te passen. De grief van [X.] faalt derhalve en het vonnis waarvan beroep dient bekrachtigd te worden. [X.] dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Mior gevallen, te betalen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Mior worden begroot op € 649,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en C.A.M. Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2011.