GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Uitspraak: 18 augustus 2011
Zaaknummers: HV 200.088.361/01 en HV 200.088.361/02
Zaaknummer eerste aanleg: 228857/JE RK 11-549MZ12
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
[Y.] en [Z.],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders,
allen tezamen hierna te noemen: appellanten,
advocaat: mr. M.J.A. Grimmelikhuijsen,
Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juni 2011, hebben appellanten in de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/01 verzocht uitvoerbaar bij voorraad voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot de verzochte plaatsing van de hierna te noemen minderjarige in een AWBZ-instelling af te wijzen. In de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/02 hebben appellanten verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2011, heeft de stichting in de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/01 verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van appellanten in hoger beroep af te wijzen.
Bij faxbericht met producties d.d. 14 juni 2011, heeft de stichting in de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/02 verzocht het verzoek van appellanten tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- appellanten, bijgestaan door mr. M.J.A. Grimmelikhuijsen;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw B.J.M. Witteveen (hierna: de zittingsvertegenwoordiger), waarnemend voor mevrouw A. Lans (hierna: de gezinsvoogd).
2.3.1. Bij brief d.d. 16 juni 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 april 2011;
- de brief d.d. 1 juni 2011, het faxbericht d.d. 27 juni 2011 en de brief met bijlagen d.d. 21 juli 2011 van de advocaat van appellanten;
- het door de stichting bij fax verzonden Vervolgplan van Aanpak gezinsvoogdij, Evaluatie Plan van Aanpak gezinsvoogdij en samenvattend verslag diagnostiek van De Banjaard, ingekomen ter griffie van het hof op 15 juni 2011;
- de fax met bijlage van de stichting d.d. 26 juli 2011;
- de brief met bijlagen van de stichting d.d. 27 juli 2011.
3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en een voor het hof onbekende man, is geboren [A.] (hierna: [A.]), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats].
3.2. [A.] staat sinds 12 januari 2005 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 januari 2012. [A.] verbleef vóór de uithuisplaatsing op vrijwillige basis in een netwerkpleeggezin. De pleegouders zijn moeders zuster en haar partner.
3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank aan de stichting een machtiging verleend om [A.] voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 12 januari 2012) uit huis te plaatsen in een AWBZ-instelling.
[A.] verblijft sinds 22 juni 2011 op een klinische afdeling van Stichting De Banjaard (locatie ’s-Gravenhage).
3.3. Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
3.3.1. Volgens appellanten is in de bestreden beschikking het door hen in eerste aanleg gevoerde verweer niet juist weergegeven. Zij hebben namelijk aangevoerd dat de hechtingsproblematiek van [A.] een contra-indicatie vormt voor de verzochte plaatsing. Niet alleen het hechtingsproces met de pleegouders, maar ook de speltherapie is daardoor onderbroken. Er dient bij een kind als [A.] eerst een band te worden opgebouwd met de hulpverleners alvorens er resultaten kunnen worden behaald en er een deugdelijk onderzoek kan plaatsvinden. Appellanten juichen de voortzetting van de speltherapie bij De Banjaard toe. De klinische opname zal volgens appellanten de ontwikkeling van [A.] echter onherstelbaar schaden.
3.3.2. Appellanten hebben erkend dat er bij [A.] sprake is van de nodige problematiek, waarvoor zij behandeling noodzakelijk achten. De rechtbank heeft overwogen dat zo spoedig mogelijk diende te worden onderzocht waar de opgevangen signalen van (seksueel) misbruik vandaan komen. Het betreffende gedrag en de uitspraken van [A.] zijn volgens appellanten echter reeds in oktober 2010 opgemerkt.
Appellanten hebben onweersproken verklaard dat zij vanaf oktober 2010 vergeefs hebben geprobeerd om hun zorgen over genoemde signalen met de gezinsvoogd te bespreken en haar ertoe te bewegen onderzoek naar de herkomst daarvan te (laten) verrichten. Hoewel de gezinsvoogd steeds geen aanleiding zag om actie te ondernemen, heeft de stichting in maart 2011 voor appellanten geheel onverwacht het standpunt ingenomen dat genoemde signalen klinische opname noodzakelijk maakten.
3.3.3. Volgens appellanten hadden – in het licht van de hiervoor besproken hechtingsproblematiek – zowel door de stichting als door de rechtbank, eerst alternatieve ambulante methoden van observatie en onderzoek beproefd moeten worden, zoals video home training of intensieve ambulante gezinsbehandeling. In de aanloop naar de zitting bij de rechtbank, maar ook na de bestreden beschikking, heeft de gezinsvoogd op geen enkel moment met appellanten willen praten over de mogelijkheid om dergelijke methoden in te zetten. De stichting heeft voorts de uitkomst van de zaak in hoger beroep niet eens willen afwachten, maar is onmiddellijk gestart met de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. Volgens de moeder maakt [A.] het thans naar omstandigheden goed.
3.3.4. Appellanten merken voorts op dat in de bestreden beschikking niet zijn opgenomen de bevindingen van de basisschool van [A.] en het advies van de BSM-therapeute, mevrouw [B.]. Deze verklaringen geven volgens appellanten een totaal ander beeld van wat in het belang van [A.] zou zijn.
Verder hebben appellanten nog aangevoerd dat de zorgelijke signalen die [A.] afgeeft volgens hen passen bij een meisje dat in haar eerste twee levensjaren is verwaarloosd en een reactieve hechtingsstoornis heeft ontwikkeld en dat de signalen derhalve niet noodzakelijk veroorzaakt worden door gebeurtenissen en situaties in het heden.
3.4. De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
3.4.1. De stichting erkent dat het onderzoek waarbij de zorgelijke gedragingen van [A.] zijn geconstateerd, reeds in oktober 2010 is afgerond. Ter behandeling van de daarbij geconstateerde hechtingsstoornis is speltherapie bij De Banjaard ingezet. De inschatting van De Banjaard na verloop van tijd was dat de speltherapie (een poliklinische dagbehandeling) geen verandering zal laten zien in het gedrag van [A.]. Vanuit de Banjaard werd geadviseerd de behandeling klinisch te vervolgen en tot een opname over te gaan. Aangezien ook de stichting van mening was dat een klinische opname noodzakelijk is om een goede inschatting te maken van de problematiek van [A.] en om een basale veiligheid te creëren, waarin zij zich meer kan uiten over situaties die haar in verwarring brengen, heeft dit geleid tot een verzoek machtiging uithuisplaatsing in een AWBZ-instelling.
3.4.2. De stichting verwacht dat, gezien de geringe resultaten van genoemde speltherapie, de door appellanten aangedragen alternatieve behandelmethoden evenmin het gewenste resultaat zullen opleveren.
3.4.3. De zittingsvertegenwoordiger heeft erkend dat, gezien de hechtingsproblematiek van [A.], een uithuisplaatsing niet de eerste keus dient te zijn. Echter, de signalen die [A.] afgeeft zijn van zo ernstige aard dat de stichting verwacht dat minder intensieve methoden van observatie en behandeling niet zullen volstaan. De vraag van het hof of de stichting heeft getracht aan appellanten duidelijk te maken dat en waarom ambulante methoden van observatie en behandeling niet tot mogelijkheden behoorden, heeft de zittingsvertegenwoordiger niet kunnen beantwoorden.
De stichting merkt voorts op dat ter zitting in eerste aanleg en in de latere correspondentie over en weer, de nadruk steeds lag op het (seksueel) misbruik waar al dan niet sprake van is (geweest). De stichting legt de nadruk echter op het zorgelijke gedrag dat [A.] in het algemeen laat zien, waarvoor de stichting evenals De Banjaard klinische opname noodzakelijk heeft geacht.
De stichting voert verder aan dat het de basisschool was die de stichting heeft verzocht om een persoonlijkheidsonderzoek voor [A.] aan te vragen. Over de BSM-therapie merkt de stichting op dat deze door de pleegouders is gestart in november 2010, derhalve nadat de stichting had aangegeven dat op advies van De Banjaard andere therapieën dan de speltherapie beëindigd dienden te worden.
3.4.4. Volgens de stichting hebben de pleegouders niet meegewerkt aan de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking. De pleegouders hebben [A.] niet naar De Banjaard gebracht voor de op 10 juni 2011 geplande opname. Via vele e-mailtjes en uiteindelijk door middel van een zeer dwingende brief van Stichting Jeugdformaat (pleegzorg), heeft de hulpverlening de pleegmoeder er toe kunnen bewegen om [A.] op 22 juni 2011 naar De Banjaard te brengen.
Hoewel [A.] door de pleegouders zorgvuldig op de hoogte had moeten worden gebracht van de klinische opname en de redenen daarvan, is haar eerst één dag voor de opname verteld dat zij op ‘visite’ zou gaan bij De Banjaard. [A.] heeft op deze manier geen afscheid kunnen nemen op school en zich ook anderszins niet kunnen voorbereiden op haar verblijf in De Banjaard. Verder heeft de pleegvader zich verbaal agressief geuit tegen de hulpverlening. De opstelling van de pleegouders is niet in het belang van [A.] en heeft tot nog meer zorgen geleid die de noodzaak tot opname bevestigen, aldus de stichting.
3.5. Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer HV 200.088.361/02:
3.5.1. Bij voormeld faxbericht van 27 juni 2011 hebben appellanten in de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/02 het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ingetrokken.
3.5.2. Het hof maakt uit voormeld bericht op dat de grieven ter zake niet langer worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat het verzoek in de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/02 dient te worden afgewezen.
In de zaak met nummer HV 200.088.361/01:
3.5.3. Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.5.4. Uit het diagnostisch verslag van De Banjaard d.d. 4 oktober 2010 blijkt dat [A.] een licht zwakzinnig meisje is, bij wie sprake is van een reactieve hechtingsstoornis en mogelijk van een neurologische afwijking. Daar komt bij dat [A.] al snel overvraagd raakt en dat zij zorgelijke signalen afgeeft die erop wijzen dat er sprake is (geweest) van misbruik en/of verwaarlozing. Uit het diagnostisch verslag blijkt tevens dat er in oktober 2010 nog geen aanleiding tot klinische opname bestond, maar dat alertheid ten aanzien van de zorgelijke signalen noodzakelijk werd geacht. Speltherapie is ingezet om [A.] te helpen leren omgaan met afstand en nabijheid van verschillende volwassenen en kinderen in haar omgeving. Uit de behandelbespreking van De Banjaard d.d. 14 maart 2011 blijkt dat ten aanzien van laatstgenoemde doelstelling, met de speltherapie nog onvoldoende vooruitgang is geboekt.
3.5.4.1. De Banjaard maakt in het verslag d.d. 4 oktober 2010 noch in dat van de behandelbespreking d.d. 14 maart 2011 op enig moment melding van signalen van de zijde van [A.] die erop wijzen dat er sprake is (geweest) van seksueel misbruik. Eerst ter zitting in eerste aanleg heeft de stichting – zonder dat daaraan een voor het hof kenbare gefundeerde onderbouwing ten grondslag lag – hierover haar zorgen geuit. De signalen waarover De Banjaard spreekt passen, zoals dit ook uit de door de stichting overgelegde stukken blijkt, bij een meisje met een hechtingsstoornis, dat in de eerste twee jaren van haar leven is verwaarloosd, waarvan bij [A.] sprake is. Van enig gegrond vermoeden van seksueel misbruik is naar het oordeel van het hof echter geen sprake. De stelling van de stichting dat niet binnen de thuissituatie bij de pleegouders maar alleen via een klinische opname een veilige omgeving voor [A.] gecreëerd kan worden, waarin zij zich kan uiten over situaties die haar in verwarring brengen, is naar het oordeel van het hof dan ook niet, althans onvoldoende onderbouwd.
3.5.4.2. Voorts is het hof van oordeel dat de stelling van de stichting dat met ambulante behandelmethoden niet aan de hechtingsstoornis en de overige door De Banjaard genoemde zorgpunten gewerkt kan worden, evenmin, althans onvoldoende is onderbouwd. De stichting heeft in reactie op het advies van De Banjaard direct alles in werking gesteld om de klinische opname te realiseren, zonder de alternatieven daarvoor in overweging te nemen, terwijl – zoals door de stichting ter zitting is erkend – een uithuisplaatsing voor een meisje met een hechtingsstoornis niet de eerste keus dient te zijn. De stichting heeft geadviseerd de door de pleegouders ingezette BSM-therapie en Remedial Teaching te beëindigen zonder daarover in overleg te treden met de betreffende hulpverleners en zonder nadere toelichting.
Naar het oordeel van het hof hadden alternatieve behandelmethoden door de stichting eerst beproefd én uitgesloten moeten worden, alvorens over te gaan tot een uiterst middel als klinische opname.
3.5.5. Het hof is met de stichting van oordeel dat de agressieve houding van de pleegvader en het feit dat de pleegouders [A.] niet of onvoldoende hebben voorbereid op haar opname in De Banjaard, niet in het belang van [A.] zijn.
Echter, anders dan de stichting heeft aangevoerd, levert zulks naar het oordeel van het hof geen bevestiging op van de noodzaak tot een klinische opname van [A.]. De houding van appellanten kan niet los worden gezien van hun overtuiging dat gezien de hechtingsproblematiek, een klinische opname de ontwikkeling van [A.] alleen maar zou schaden. Bovendien was er bij de pleegouders sprake van veel onbegrip over de gang van zaken sinds oktober 2010, terwijl het hof niet is gebleken, zoals hierboven reeds overwogen is, van inspanningen van de zijde van de stichting c.q. de gezinsvoogd om het standpunt van de stichting ten aanzien van de klinische opname van [A.] op zijn minst behoorlijk onderbouwd toe te lichten, hetgeen van een professionele organisatie als de stichting wel verwacht had mogen worden.
Uit genoemd handelen van de pleegouders kan naar het oordeel van het hof voorts niet worden afgeleid dat zij in de toekomst er niet alles aan zullen doen om passende hulpverlening voor [A.] te realiseren. Het hof wijst in dit kader op het gegeven dat de pleegouders de problematiek van [A.] niet bagatelliseren, dat zij voornoemde ambulante behandelmethoden op eigen initiatief hebben ingezet en op de door hen geleverde inspanningen om, zoals ook in het advies van De Banjaard van 4 oktober 2010 is vermeld, ervoor te zorgen dat [A.] passend onderwijs aangeboden krijgt.
3.6. Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat er ten aanzien van [A.] de nodige ernstige zorgen bestaan waarvoor behandeling noodzakelijk is. Door de stichting is echter niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat alleen via een klinische opname in een AWBZ-instelling onderzoek naar en behandeling van [A.] kan plaatsvinden waarbij het hof benadrukt dat ook de stichting heeft aangegeven dat een klinische opname gezien de bij [A.] aanwezige hechtingsproblematiek niet de eerste keus mag zijn.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het inleidend verzoek van de stichting tot uithuisplaatsing van [A.] in een AWBZ-instelling alsnog dient te worden afgewezen.
In de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2011 met onmiddellijke ingang;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het verzoek van de stichting tot uithuisplaatsing van [A.] in een AWBZ-instelling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Dordrecht;
In de zaak in hoger beroep met nummer HV 200.088.361/02:
wijst af het verzoek in hoger beroep tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. van Dijkhuizen en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2011.