ECLI:NL:GHSHE:2011:BR6474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.084.617
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervangende toestemming tot erkenning en omgangsregeling in familierechtelijke zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de man om vervangende toestemming tot erkenning van zijn minderjarige kind, [Z.], en om een omgangsregeling vast te stellen. De man, die de biologische vader van [Z.] is, had eerder bij de rechtbank een verzoek ingediend dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de erkenning van [Z.] door de man de belangen van de moeder en het kind zou schaden, gezien de voorgeschiedenis van geweld en bedreiging door de man jegens de moeder. De moeder had in haar verweerschrift aangegeven dat de man haar in het verleden had mishandeld en dat er een reëel risico bestond voor de emotionele en psychologische ontwikkeling van [Z.] als de man zou worden erkend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 juli 2011 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de advocaten van beide partijen en de bijzondere curator. Het hof heeft de relevante stukken en het verhandelde ter zitting in overweging genomen. Het hof concludeerde dat de belangen van de moeder en het kind zwaarder wogen dan die van de man. De man had niet voldoende aangetoond dat de erkenning geen negatieve gevolgen zou hebben voor de ontwikkeling van [Z.]. Het hof heeft ook de angst van de moeder voor de man in aanmerking genomen, die voortkwam uit zijn eerdere gewelddadige gedrag.

Het hof heeft het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning afgewezen, evenals het verzoek om een omgangsregeling. Het hof oordeelde dat omgang met de man ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [Z.]. De rechtbank heeft de beschikking van 28 december 2010 bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH's-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Uitspraak: 16 augustus 2011
Zaaknummer: HV 200.084.617/01
Zaaknummer eerste aanleg: 214917/FA RK 10-3868
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.R. Baetens,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.V.S. van Baarle.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 maart 2011, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) te gelasten naar de mogelijkheden tot erkenning van de hierna te noemen minderjarige en tot vaststelling van een omgangsregeling, en heeft de man verzocht vervangende toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot erkenning van de minderjarige als kind van de man en een omgangsregeling vast te stellen tussen de minderjarige en de man.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 april 2011, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de grieven van de man ongegrond te verklaren en af te wijzen. Tevens heeft de moeder verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. Dit verzoek heeft zij ten onrechte aangemerkt als een incidenteel appel.
2.2.1. De man heeft als reactie daarop verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juli 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. S.R. Baetens;
- de moeder, bijgestaan door mr. E.V.S. van Baarle;
- de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Werger;
- mevrouw mr. B. du Fossé, hierna: de bijzondere curator.
2.3.1. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief van de raad d.d. 30 maart 2011;
- de brief met bijlagen d.d. 6 mei 2011 en de brief d.d. 27 juni 2011 van de advocaat van de moeder;
- de brief met bijlagen van de bijzonder curator d.d. 29 april 2011.
3. De beoordeling
3.1. Partijen hebben tot december 2008 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren [Z.] (hierna: [Z.]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [Z.] uit.
[Z.] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot het verlenen van vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 2 BW tot erkenning van [Z.] als zijn kind en tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen [Z.] en de man, afgewezen.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Raadsonderzoek
3.4. De man verzoekt een onderzoek door de raad te gelasten naar de gevolgen van erkenning door de man en naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de man en [Z.] en voert daartoe, zoals aangevuld ter zitting door zijn advocaat – kort samengevat – aan dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk is, nu de visies van de moeder en de man dienaangaande in grote mate uiteenlopen.
3.5. De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, in dit kader onder meer aan dat een onderzoek door de raad wederom een belasting voor de moeder en de kinderen en een onnodige inmenging in het gezinsleven zou opleveren. Bovendien vreest de moeder dat de man op deze wijze bekend zal worden met de verblijfplaatsen van haar en [Z.] en met de adressen van haar behandelaars, zodat de man haar (en [Z.]) ook op deze plaatsen kan opzoeken en lastigvallen.
3.6. De raad biedt aan een onderzoek te verrichten indien en voor zover het hof daartoe aanleiding ziet, maar is primair, gezien het (hierna onder rov. 3.10 weergegeven advies) van mening dat daartoe geen noodzaak bestaat.
3.7. Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen, zodat het verzoek van de man om een onderzoek door de raad naar de gevolgen van erkenning door de man en de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen de man en [Z.], zal worden afgewezen.
Inhoudelijke beoordeling
3.8. De man voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting bij monde van zijn advocaat - kort samengevat - het volgende aan.
3.8.1. In het kader van het verzoek om de vervangende toestemming tot erkenning stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij het afwegen van het belang en de aanspraak van de man op erkenning van [Z.] en de belangen van de moeder en [Z.] bij niet-erkenning, de belangen van de moeder en [Z.] dienen te prevaleren, op grond van welke afweging de rechtbank, eveneens ten onrechte, het verzoek van de man heeft afgewezen.
3.8.1.1. De man voert daartoe aan dat de stelling van de moeder dat zij door de man tijdens hun relatie zou zijn mishandeld op geen enkele wijze is onderbouwd of bewezen. De man heeft het hoger beroep van het strafvonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 7 september 2009 op advies van zijn advocaat in die procedure ingetrokken, nu zijn straf inmiddels geheel ten uitvoer is gelegd en de procedure hem uiteindelijk meer zal kosten dan het hem zal opleveren. De man betwist echter nog steeds de bij voornoemd vonnis bewezen verklaarde feiten en meer specifiek dat er sprake was van mishandeling van de moeder. Bovendien is volgens man door de voorzieningenrechter op verzoek van de moeder tot tweemaal toe aan hem een straat- c.q. contactverbod opgelegd op basis van een louter potentiële dreiging.
3.8.1.2. Op grond van het voorgaande en aangezien volgens de man bij de belangenafweging de toestand op het tijdstip waarop erkenning geschiedt bepalend dient te zijn en aldus in aanmerking dient te worden genomen dat er na het verbreken van de relatie eind 2008, zich geen enkel incident meer heeft voorgedaan, is de man van mening dat er van een inbreuk op een persoonlijk recht of een verstoring van het gezinsleven of de verhouding tussen de moeder en [Z.] geen sprake zal zijn indien de man [Z.] zal erkennen. De moeder heeft volgens de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij angstig is voor de man of dat de moeder in therapie is gegaan om een trauma te verwerken dat door de man zou zijn veroorzaakt en door welk trauma zij naar eigen zeggen in de Ziektewet is beland. Aangezien niet slechts op grond van emotionele weerstand van de moeder het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning kan worden afgewezen, heeft de moeder onvoldoende aangetoond dat zij een te respecteren belang heeft bij het achterwege blijven van erkenning.
3.8.1.3. De erkenning door de man zal zijns inziens bovendien geen reëel risico opleveren dat de evenwichtige, sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [Z.] zal worden verstoord. Gezien het voorgaande is de man immers van mening dat het belang van [Z.] niet parallel loopt met het belang van de moeder, zodat niet geconcludeerd had mogen worden dat het beschermen van het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [Z.], tevens in het belang van [Z.] is. Bovendien zal de situatie in het gezin van de moeder en [Z.] door de erkenning feitelijk niet veel veranderen. Op grond van de enkele stelling van de moeder dat zij vreest voor de invloed van de man op haar leven, kan zijns inziens niet geconcludeerd worden dat erkenning door de man een negatieve weerslag op de rust in het gezin zal hebben.
3.8.2. De man voert ten aanzien van zijn verzoek om vaststelling van een omgangsregeling aan dat er geen redenen zijn om dit verzoek op grond van artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a en/of sub d BW af te wijzen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de man van mening dat omgang geen ernstig en evident nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van [Z.] en dat omgang met de man ook anderszins niet in strijd is met een zwaarwegend belang van [Z.]. Volgens de man kan ook het recht op omgang niet slechts op grond van weerstand van de moeder worden ontzegd, nu er geen sprake is van spanningen zijdens de moeder die van dien aard zijn dat daarmee ook zwaarwegende belangen van [Z.] worden getroffen. Het belang van [Z.] wordt zijns inziens zelfs gediend bij een omgangsregeling nu [Z.] daarmee een familieband met de man kan opbouwen. De man betwist de stelling van de vrouw dat hij niet in een nauwe persoonlijke betrekking tot [Z.] staat. De man is de eerste twee weken na de geboorte van [Z.] bij hem in het ziekenhuis geweest en nadien heeft hij tot het verbreken van de relatie met de moeder in december 2008 [Z.] dagelijks gezien.
3.9. De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
3.9.1. Ten aanzien van het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning, voert de moeder aan dat de man haar wel degelijk, zelfs in het bijzijn van derden, herhaaldelijk heeft mishandeld. Nu de man zijn hoger beroep in de strafzaak heeft ingetrokken, is genoemd vonnis onherroepelijk geworden. Ter zitting heeft de moeder aangeboden om aan het hof het volledige strafdossier ad 750 pagina’s ter inzage over te leggen, waaruit volgens haar onomstotelijk blijkt dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van de moeder en dat de man dit ook aan politie en justitie heeft bekend.
3.9.1.1. Volgens de moeder gaat de man slechts uit van zijn eigen belang. Anders dan de man heeft aangevoerd dienen haars inziens de belangen van [Z.] te prevaleren, welke belangen zouden worden geschaad indien vervangende toestemming tot erkenning van [Z.] zou worden verleend. Er is volgens de moeder namelijk wel degelijk een reëel risico aanwezig dat door de erkenning [Z.] zal worden belemmerd in zijn evenwichtige, sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De moeder verwijst naar het verleden, het feit dat de man dit verleden bagatelliseert en het stelselmatige verval in strafbare feiten en pesterijen richting de moeder, die een evenwichtige ontwikkeling van [Z.] bedreigen. Bovendien zal er een grote druk op het gezinsleven van de moeder, [Z.] en de dochter van de moeder (hierna: [A.]) komen te liggen, zoals ook in het verleden het gezin ontwricht dreigde te raken door de dreiging van geweld jegens het gezin.
3.9.1.2. De moeder erkent dat de huidige situatie doorslaggevend is. Volgens de moeder bestaat er na erkenning van [Z.] door de man een reëel risico op strijd tussen de moeder en de man bij de invulling van het informatie- en consultatierecht en bij het vormgeven van een omgangsregeling, waarbij de moeder de kans op geweld van de man jegens de moeder en [Z.] aanwezig acht. Door de strijd tussen de moeder en de man, kan de verhouding tussen de moeder en [Z.] niet ongestoord blijven. [Z.] zal bovendien getuige zijn van deze strijd, hetgeen evenmin in zijn belang te achten is.
3.9.1.3. De moeder stelt in het verweerschrift gemotiveerd dat voorts (als onvoldoende betwist) vaststaat dat de moeder zeer angstig is voor de man, dat zij door toedoen van de man in de Ziektewet is beland en dat zij lijdt aan het posttraumatische stresssyndroom, waarvoor zij op basis van een AWBZ-indicatie een therapeutische behandeling ondergaat. De moeder is door haar psychiater verwezen naar een rustcentrum op een voor de man onbekend adres, waar zij in totaal drie maanden doordeweeks zal verblijven. Zij verblijft hier nu reeds vier weken, terwijl [Z.] in een pleeggezin en [A.] bij haar vader verblijft. In het weekend gaan de moeder en de kinderen naar hun huis in [woonplaats]. De psychiater heeft volgens de moeder geen verklaring willen overleggen om het voorgaande te bevestigen, nu de man daarmee bekend zou worden met de adresgegevens van de instelling waaraan de psychiater verbonden is, zodat de man de moeder ook daar zou kunnen komen opzoeken en lastigvallen.
3.9.2. De moeder voert ten aanzien van het verzoek om vaststelling van een omgangsregeling primair aan dat er geen nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen [Z.] en de man, zodat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Subsidiair dient volgens de moeder het recht omgang tussen de man en [Z.] te worden ontzegd. Omgang tussen [Z.] en de man zal immers ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [Z.]. De man laat zich diskwalificerend uit over de moeder als opvoeder, en er gaat van de man een dreiging uit richting de persoonlijke levenssfeer van de moeder, [Z.] en [A.]. Uit het feit dat de man zich schertsend opstelt en hij geen berouw of inlevingsvermogen toont, kan worden afgeleid dat de dreiging nog steeds reëel is.
3.10. De raad heeft ter zitting, op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, geadviseerd om geen vervangende toestemming tot erkenning te verlenen en om geen omgangsregeling tussen de man en [Z.] vast te stellen.
3.11. De bijzondere curator heeft ter zitting geadviseerd om geen vervangende toestemming tot erkenning van [Z.] te verlenen, nu zij zwaarwegende gronden aanwezig acht om het verzoek van de man af te wijzen. De bijzondere curator verwijst daartoe naar het strafdossier van de man en naar de brief van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) d.d. 27 juli 2010 waarin deze de moeder in de tweede helft van 2009 meerdere malen geenszins vrijblijvend heeft geadviseerd te verhuizen met haar kinderen naar een voor de man onbekend adres, met de kinderen tijdelijk onder te duiken of de kinderen tijdelijk te laten onderduiken. Voorts voert de bijzondere curator aan dat de moeder weliswaar geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij aan een posttraumatische stressstoornis lijdt, doch de bijzondere curator acht dit zeer aannemelijk, gezien de gedragingen van de man jegens de moeder in het verleden. Zij acht voldoende gronden aanwezig om de man geen vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [Z.].
3.12. Het hof komt met betrekking tot het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning tot de volgende beoordeling.
3.12.1. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man, die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zouden schaden en de man de verwekker is van het kind.
3.12.2. Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de verwekker van [Z.] is.
3.12.3. Verder overweegt het hof dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang en de aanspraak van de man op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, NJ 2001, 571) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn, dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
3.12.4. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning van [Z.] dient te worden afgewezen, nu zowel het belang van de moeder als het belang van [Z.], onevenredig dreigen te worden geschaad wanneer de man [Z.] zal erkennen.
3.12.5. Naar het oordeel van het hof staat op basis van het overgelegde strafvonnis vast dat de man zich in het verleden ernstig heeft misdragen jegens de moeder. Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 7 september 2009 is de man veroordeeld voor belaging, bedreiging met brandstichting, vernieling (meerdere malen gepleegd) en diefstal (vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal te vergemakkelijken), welke gedragingen gericht waren tegen de moeder en haar eigendommen. De man is hiervoor veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf (waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren), waarmee de rechtbank - gezien de ernst van het bewezen verklaarde - een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de officier van justitie was gevorderd en waarbij tevens rekening is gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de man. Daaraan doet niet af dat de man heeft gesteld dat hij het hoger beroep tegen dit vonnis uitsluitend heeft ingetrokken vanwege de omstandigheid dat hij geen belang meer had bij het hoger beroep omdat hij zijn straf inmiddels heeft uitgezeten. Dit vonnis levert dwingend bewijs op van de hiervoor genoemde strafbare feiten en de man heeft niet gesteld dat hij tegenbewijs wil leveren.
3.12.6. Hoewel uit voornoemd vonnis blijkt dat de rechtbank heeft overwogen dat de man zich ter zitting bereid had getoond zich in verband met zijn psychische problemen zoals die uit het rapport omtrent zijn geestvermogens naar voren zijn gekomen ambulant te laten behandelen bij de GGzE, De Woenselse Poort, is niet komen vast te staan dat de man met een dergelijke behandeling is begonnen.
3.12.7. Voorts heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij vonnis in kort geding d.d. 8 december 2009 de man een straat- en contactverbod opgelegd en bij vonnis in kort geding d.d. 16 februari 2010 is voornoemd straat- en contactverbod uitgebreid. Het hof verwerpt de stelling van de man dat deze ordemaatregelen louter waren getroffen om een potentiële dreiging te voorkomen, althans voor wat betreft het vonnis van 16 februari 2010. Uit dat vonnis blijkt immers dat de rechtbank van oordeel is dat de man het bij vonnis van 8 december 2009 bepaalde contactverbod heeft overtreden.
3.12.8. De ernst van de gedragingen van de man blijkt bovendien uit eerdergenoemde schriftelijke verklaring van de stichting d.d. 27 juli 2010. De stichting heeft de moeder in de tweede helft van 2009 meerdere malen geenszins vrijblijvend geadviseerd te verhuizen met haar kinderen naar een voor de man onbekend adres, met de kinderen tijdelijk onder te duiken of de kinderen tijdelijk te laten onderduiken. Dit advies was niet alleen gebaseerd op verklaringen van de moeder, maar tevens op informatie van de politie, GGZ, algemeen maatschappelijk werk en justitie. Wanneer de moeder besloot met de kinderen in de huidige woning te blijven, zou – indien dat de veiligheid van de kinderen direct of indirect in gevaar zou brengen – de stichting met de raad gaan afstemmen of hulpverlening in een gedwongen kader diende te worden overwogen.
3.12.9. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat er bij de moeder sprake is van meer dan slechts emotionele weerstand tegen erkenning van [Z.] door de man. Het hof acht voldoende aannemelijk gemaakt dat er bij de moeder sprake is van reële angst voor de man. Het hof neemt tevens in aanmerking dat ter zitting als onweersproken is komen vast te staan dat de moeder op verwijzing van haar psychiater gedurende drie maanden doordeweeks in een rustcentrum verblijft, terwijl [Z.] dan in een pleeggezin en [A.] bij haar eigen vader verblijft. Naar het oordeel van het hof is – anders dan de man heeft gesteld – het causale verband tussen de gedragingen van de man en de angst van de moeder aannemelijk gemaakt, te meer nu het hof niet gebleken is van een eventuele andere oorzaak van de angst van de moeder.
3.12.10. Het hof is voorts van oordeel dat de angst van de moeder in de weg staat aan erkenning van [Z.] door de man nu het een bedreiging van de ongestoorde verhouding tussen haar en [Z.] zal opleveren. Reeds nu is dat het geval, nu de moeder gedurende drie maanden niet in staat is om doordeweeks voor [Z.] (en haar dochter) te zorgen. De man heeft derhalve reeds nu – terwijl hij [Z.] nog niet heeft erkend – een nadelige invloed op het gezin en de verhouding tussen de moeder en beide kinderen. Het belang van [Z.] loopt parallel met het belang van de moeder, nu de gedragingen van de man en de angst van de moeder als gevolg daarvan tevens een bedreiging vormen voor het stabiele opvoedingsklimaat dat [Z.] nodig heeft. Het hof acht het een reëel risico dat [Z.] na erkenning zal worden belemmerd in zijn evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Het hof concludeert dat de rechtbank het belang van de man terecht heeft achtergesteld bij het belang van de moeder en het belang van [Z.].
3.13. Op grond van het vorenstaande zal het hof het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning afwijzen.
3.14. Het hof komt met betrekking tot de omgangsregeling tot de volgende beoordeling.
3.14.1. Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
3.14.2. Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a en sub d BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind en/of omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.14.3. Tussen partijen staat vast dat de man de biologische vader van [Z.] is. In geschil is of hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [Z.] staat.
3.14.4. Naar het oordeel van het hof is er sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [Z.] en de man. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de man – zoals door hem (bij monde van zijn advocaat) onweersproken is gesteld – de biologische vader van [Z.] is, dat [Z.] geboren is uit een relatie van enige duur tussen de moeder en de man, dat de man na de geboorte van [Z.] (minimaal) acht dagen bij hem en de moeder in het ziekenhuis is gebleven en dat de man – zelfs indien de stelling van de moeder wordt gevolgd dat er van samenwonen met de moeder geen sprake was – nadien heeft deelgenomen aan het gezinsleven van [Z.] door zo nu en dan in de woning van de moeder te verblijven. Het hof concludeert dat er in ieder geval in de periode tot het definitief beëindigen van de relatie van de moeder en de man in december 2008, een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan tussen de man en [Z.] en dat deze sindsdien niet is opgehouden te bestaan.
3.14.5. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [Z.] terecht en op de goede gronden heeft afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat – zoals door de man wordt bestreden – de angst van de moeder voor de man van dien aard is dat daarmee ook zwaarwegende belangen van [Z.] worden getroffen. De spanningen bij de moeder zullen namelijk een negatieve uitwerking op het gezin en een nadelige invloed op de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [Z.] hebben. Het hof neemt daartoe in aanmerking de (hiervoor uitvoerig besproken) gedragingen van de man jegens de moeder in het verleden, alsook de aannemelijkheid, dat deze gedragingen de oorzaak zijn van de angst van de moeder voor de man tot op heden.
3.15. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [Z.] en omgang anderszins ook in strijd is met zijn zwaarwegende belangen, zodat sprake is van de ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub a en sub d BW.
Proceskostenveroordeling
3.16. Ter zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat haar verzoek in incidenteel appel moet worden gelezen als een verzoek om de man in de proceskosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen en gegrond is op haar stelling, dat de man deze procedure onnodig is gestart, hij de belangen van [Z.] diskwalificeert en hij de moeder op kosten jaagt.
3.17. De man voert ten aanzien van het verzoek van de moeder gemotiveerd aan dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair voert de man gemotiveerd aan dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen, nu zij dat verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.18. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie hebben gehad en het onderhavige geschil daaruit voortvloeit.
3.19. Op grond van al het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen en zowel de verzoeken van de man, als het verzoek van de moeder afwijzen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 28 december 2010;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, M.J.C. Koens en C.E.M. Renckens en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2011.