GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.075.516
arrest van de zevende kamer van 2 augustus 2011
1. [X.],
wonende te [woonplaats],
2. [Y.],
gevestigd te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.P.M. Hendrikx-Heeren,
[Z.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.A. Boelhouwer,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2010 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 22 juli 2009, 3 februari 2010 en 4 augustus 2010 tussen appellanten – [X.] en [Y.] - als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en geïntimeerde - [Z.] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 203710/ HA ZA 09-861)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [X.] en [Y.] zijn tijdig van deze vonnissen in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven hebben [X.] en [Y.] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 3 februari 2010 en
4 augustus 2010 en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen in conventie en tot toewijzing van de vorderingen in reconventie zoals omschreven in deze memorie.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft [Z.] de grieven bestreden.
2.3 [X.] en [Y.] hebben onder overlegging van vijf producties een akte genomen en [Z.] een antwoordakte.
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 Tegen het tussenvonnis van 22 juli 2009 hebben [X.] en [Y.] geen grieven gericht zodat zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard zullen worden.
4.2 Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
a) [X.] en [Z.] hebben een affectieve relatie gehad en van 2005 tot maart 2009 samengewoond in de woning van [X.] aan het [adres] te [plaats]. Daaraan voorafgaande woonde [Z.] in een huurwoning.
b) Ten overstaan van notaris Vrijdag te [plaats] hebben [X.] en [Z.] op 9 september 2005 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
Hierin is in artikel 9 lid 6 onder meer bepaald:
Degene die de bewoning definitief voortzet is verplicht aan de ander een bedrag te voldoen van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) als financiële bijdrage aan de verhuis- en herinrichtingskosten. (...)
Artikel 11 van deze overeenkomst bepaalt:
Alle geschillen, die tussen partijen betreffende de uitleg van de bepalingen van deze overeenkomst mochten opkomen, zullen aan een onpartijdig persoon worden voorgelegd. Die persoon zal door partijen in onderling overleg benoemd worden en bij geschil door de kantonrechter binnen wiens kanton de laatste gemeenschappelijke woonplaats van partijen is gelegen. Partijen zijn verplicht zich aan het oordeel van de genoemde onpartijdige persoon te onderwerpen. Zijn oordeel wordt als bindend advies beschouwd.
Tevens bevat de overeenkomst in artikel 5 een bepaling over mede-eigendom van inboedelgoederen.
c) Begin 2008 hebben partijen relatieproblemen gekregen. In verband daarmee heeft [Z.] een woning in [plaats] gehuurd. [X.] en [Z.] hebben de samenwoning in de woning van [X.] evenwel voortgezet. De huurwoning in [plaats] is aangehouden.
d) In verband met een verschil van mening tussen [X.] en [Z.] over de uitleg van artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst heeft [Z.] notaris Vrijdag gevraagd zijn visie te geven op de strekking van deze bepaling. Bij brief van
12 maart 2008 heeft de notaris aan dit verzoek voldaan.
e) Op 18 maart 2008 hebben [X.] en [Z.] in verband met het tijdelijk apart wonen een aanvullende overeenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat [Z.] bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst recht heeft op € 50.000,= en dat dit bedrag binnen een maand daarna, maar niet eerder dan dat [X.] de opbrengst van de verkoop van de woning heeft ontvangen, op haar rekening zal worden overgemaakt.
f) [X.] en [Z.] hebben in juni 2008 een perceel grond gekocht in België om daarop een woning te laten bouwen. [Z.] heeft op 2 september 2008 een bedrag van € 13.500,= betaald voor een boot van het type Albin 25. [Z.] heeft op 29 september 2008 een bedrag van € 20.000,= betaald aan [Y.].
g) Op 28 februari 2009 is de samenwoning definitief beëindigd en is [Z.] naar de huurwoning in [plaats] vertrokken.
4.3 In deze procedure vorderde [Z.] in eerste aanleg in conventie, samengevat:
- veroordeling van [X.] tot betaling van het bedrag van € 50.000,=;
- toedeling aan haar van het perceel grond in België;
- veroordeling van [Y.] tot betaling van het bedrag van € 20.000,=.
In reconventie vorderden [X.] en [Y.], samengevat:
- veroordeling van [Z.] tot betaling van een bedrag van € 6.261,= wegens door [Z.] meegenomen spullen van [X.] en/of [Y.];
- bepaling dat de boot eigendom is van [X.] en [Z.] gezamenlijk en veroordeling van [Z.] tot betaling van de helft van de verkoopprijs ervan;
- veroordeling van [Z.] tot afgifte aan [X.] van persoonlijke spullen van hem die op de boot liggen;
- bepaling dat het perceel grond in België wordt verkocht onder de verplichting dat [X.] en [Z.] ieder aanspraak maken op de helft van de opbrengst;
- veroordeling van [Z.] tot afgifte van een aantal zaken van [X.].
4.4 Bij tussenvonnis van 22 juli 2009 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 2 november 2010 plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank op een aantal onderdelen beslissingen genomen en met betrekking tot de vordering inzake het bedrag van € 20.000,= aan [Z.] een bewijsopdracht verstrekt. Bij eindvonnis van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank [Z.] niet in het bewijs geslaagd geoordeeld. Met betrekking tot de vorderingen in conventie en reconventie heeft de rechtbank als volgt beslist:
- [X.] is veroordeeld tot betaling van € 50.000,= (met rente) aan [Z.];
- Het perceel grond in België is toegedeeld aan [Z.], in verband waarmee zij is veroordeeld tot betaling van € 4.420,= (met rente) aan [X.];
- [Z.] is veroordeeld tot betaling van € 950,= (met rente) aan [X.] in verband met de boot;
- De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd;
- Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen.
4.5 In hoger beroep is de vordering van [Z.] in conventie met betrekking tot het bedrag van € 20.000,= niet langer aan de orde nu [Z.] niet is opgekomen tegen de afwijzing hiervan. [X.] en [Y.] vorderen in hoger beroep alsnog afwijzing van de overige vorderingen van [Z.] in conventie inzake het bedrag van € 50.000,= en de boot.
In reconventie vorderen [X.] en [Y.] thans, samengevat:
1. veroordeling van [Z.] tot betaling van € 6.261,= ter verrekening van goederen die zij zich heeft toegeëigend;
2. bepaling dat de boot eigendom is van [X.] en [Z.] gezamenlijk en veroordeling van [Z.] tot betaling van de helft van de verkoopprijs ervan;
3. veroordeling van [Z.] tot afgifte aan [X.] van persoonlijke spullen van hem die op de boot liggen;
4. veroordeling van [Z.] om uit hoofde van de toedeling aan haar van het perceel grond in België aan [X.] te voldoen de helft van de verkoopprijs ervan, zonder dat partijen eerst de door hen betaalde bedragen (€ 12.000,= aan [Z.] en € 4.420,= aan [X.]) uitgekeerd krijgen.
Het bedrag van € 50.000,=.
4.6 De grieven II en III betreffen het bedrag van € 50.000,= dat is opgenomen in artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst en in de aanvullende overeenkomst onder 2.c. De rechtbank heeft [Z.] ontvankelijk geoordeeld op de grond dat artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst niet uitsluit dat een geschil over (een vordering uit) de samenlevingsovereenkomst aan de rechter wordt voorgelegd en dat in de aanvullende overeenkomst van 18 maart 2008 helder is bepaald dat [Z.] recht heeft op € 50.000,= bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst. Ook in hoger beroep is ten aanzien van dit onderdeel van de vorderingen van [Z.] primair het standpunt van [X.] en [Y.] dat [Z.] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.7 Naar het oordeel van het hof bestaat tussen partijen een geschil over de uitleg van artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst en is dit geschil niet en in ieder geval niet volledig weggenomen door de aanvullende overeenkomst van 18 maart 2008. Uit de brief van notaris Vrijdag van 12 maart 2008 blijkt dat [Z.] die dag met de notaris heeft gesproken omdat er verschil van mening bestond over de uitleg van artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Als standpunt van [X.] heeft [Z.] blijkens die brief aan de notaris voorgelegd dat [X.] vond dat hij het bedrag alleen hoefde te betalen als hij in de woning bleef wonen en niet wanneer hij deze verkocht. Van dit contact met de notaris was [X.] destijds niet op de hoogte. Uit de aanvullende overeenkomst kan niet worden afgeleid dat partijen hebben beoogd het geschilpunt dat [Z.] aan de notaris had voorgelegd uit de wereld te helpen. In ieder geval is daarmee de discussie tussen [Z.] en [X.] over de uitleg van artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst niet beëindigd. Dat betekent dat er tussen hen nog steeds een geschil is over de uitleg van die bepaling. Artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst bevat een regeling voor dergelijke gevallen, leidend tot een bindend advies. Dat betekent dat sprake is van een bindend-adviesbeding dat op dit onderdeel aan de vordering van [Z.] in de weg staat. Het gegeven dat in het beding het voorleggen van de vordering aan de rechter niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten doet hier niet aan af. Bij een geldig bindend-adviesbeding, en gesteld noch gebleken is dat daarvan geen sprake is, dient de weg van het bindend advies gevolgd te worden. Dit betekent dat [Z.] ten aanzien van dit onderdeel van haar vorderingen in conventie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.8 Voor het geval [X.] en [Z.] op basis van een in te winnen bindend advies dan wel in onderling overleg hebben vastgesteld welke uitleg moet worden gegeven aan artikel 9 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst, bezien in het licht van de aanvullende overeenkomst, zou aan de orde kunnen komen het subsidiaire verweer tegen dit onderdeel dat de bepaling in strijd is met de goede zeden, de openbare orde dan wel onder invloed van dwang tot stand is gekomen. Voor de goede orde vermeldt het hof nu reeds dat deze verweren niet opgaan. Van een ‘strafbeding’ op het uiteengaan als aan de orde was in de door [X.] en [Y.] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Utrecht van
2 december 2009 (LJN: BK4972) is in dit geval geen sprake en ook overigens valt niet in te zien waarom een financiële regeling voor de ontvlechting van beider huishoudens in strijd zou zijn met de goede zeden of de openbare orde. Dat sprake zou zijn van dwang van de kant van [Z.] bij de opstelling van de samenlevingsovereenkomst en/of de aanvullende overeenkomst, is door [X.] en [Y.] onvoldoende onderbouwd, zodat dit verweer reeds om deze reden faalt.
4.9 De slotsom is dat [Z.] niet-ontvankelijk verklaard zal worden ten aanzien van dit onderdeel van haar vordering, zodat de grieven II en III in zoverre slagen.
4.10 Grief IV richt zich tegen de beslissing van de rechtbank inzake het perceel grond in België. In het tussenvonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [X.] en [Z.] ieder een gelijk aandeel hebben in het perceel en dat [Z.] een bedrag van € 12.000,= voor het perceel heeft betaald en [X.] aan kosten een bedrag van € 4.420,=. De stelling van [X.] dat hij aan kosten een bedrag van € 17.000,= heeft betaald, heeft de rechtbank, als onvoldoende onderbouwd, verworpen. In hoger beroep noemen [X.] en [Y.] opnieuw dit bedrag, maar daaraan gaat het hof voorbij, aangezien dit bedrag niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep onvoldoende is onderbouwd. In het eindvonnis van 4 augustus 2010 heeft de rechtbank overwogen dat het bedrag van € 12.000,= niet de aankoopsom betrof maar een aanbetaling op een koopprijs van € 120.000,=. Naar aanleiding van de mededeling van de advocaat van [X.] dat hij afzag van de helft van de opbrengst boven € 16.420,=, heeft de rechtbank naast de toedeling van de grond aan [Z.], haar veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 4.420,=, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 8 juli 2009 tot de dag der voldoening.
4.10 Bij memorie van antwoord heeft [Z.] aangevoerd dat zij de grond inmiddels voor het bedrag van de aanbetaling met aftrek van een nota van € 1.100,= heeft terugverkocht. In hun akte zijn [X.] en [Y.] ingegaan op de kwestie van de grond. Zij hebben daarbij de door [Z.] verstrekte informatie niet betwist, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Dit betekent dat het er thans voor gehouden dient te worden dat op de grondtransactie een verlies is geleden van (12.000 + 4.420 - (12.000 – 1.100) = € 5.520,=. Wordt de nota van € 1.100,= voor rekening van [Z.] gelaten, dan bedraagt het verlies € 4.420,=. Het hof komt hier later op terug.
4.11 De rechtbank heeft in dit verband in het tussenvonnis van 3 februari 2010 (r.o. 3.7)
- terecht – verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 (LJN: AU8938,
NJ 2007,395). In dit arrest (r.o. 3.4.3) is onder meer het volgende overwogen:
Wanneer echtgenoten gezamenlijk een goed in eigendom verkrijgen en met betrekking tot dat goed een bijzondere gemeenschap tussen hen ontstaat, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten naar verhouding van hun aandeel in de aldus ontstane gemeenschap met betrekking tot dat goed. Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is - hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.
Toepassing van deze maatstaf in het onderhavige geval, waarin evenmin gebleken is van grond voor een uitzondering, leidt tot het volgende resultaat: aan [X.] komt toe het door hem betaalde bedrag van € 4.420,= verminderd met de helft van het verlies op de transactie zoals hiervoor berekend, derhalve € 1.660,= dan wel € 2.210,=. De rechtbank heeft een hoger bedrag toegewezen, waartegen door [Z.] niet is opgekomen: zij verlangt bekrachtiging van de beroepen vonnissen. Gelet op het verbod van reformatio in peius blijft het eindvonnis op dit punt in stand. [X.] en [Y.] hebben nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het bedrag van € 4.420,= pas na de verkoop van de grond betaald behoeft te worden. Dat staat wel in het tussenvonnis van 3 februari 2010, maar niet langer in het eindvonnis van 4 augustus 2010. Grief IV wordt verworpen.
De boot
4.12 Grief V betreft de boot type Albin 25. In het tussenvonnis van 3 februari 2010 (r.o. 3.8) heeft de rechtbank geoordeeld dat de boot gemeenschappelijk eigendom is van [X.] en [Z.]. Tevens heeft de rechtbank vastgesteld dat [X.] een bedrag van € 1.500,= heeft bijgedragen in de kosten van de boot en [Z.] een bedrag van € 13.500,= en dat de boot voor € 9.500,= is verkocht. Dat betekent dat op deze aan- en verkoop een verlies is geleden van € 5.500,=. De rechtbank heeft in de verhouding van de bijdragen (10% [X.] tegen 90% [Z.]) een bedrag van € 950,= toegewezen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag der voldoening toegewezen.
4.13 [X.] en [Y.] stellen dat een bedrag van € 3.000,= aan de boot is bijgedragen, maar dit bedrag wordt niet onderbouwd zodat het hof aan deze stelling voorbijgaat. Verder vorderen zij te bepalen dat de boot gezamenlijke eigendom is van [X.] en [Z.], maar dat is niet aan de orde nu de boot aan een derde is verkocht. Ten slotte verlangt [X.] de helft van de opbrengst van de boot, maar ook die vordering is niet toewijsbaar. Toepassing van de hiervoor onder 4.11 weergegeven maatstaf leidt ten aanzien van de boot tot het volgende resultaat: aan [X.] komt toe het door hem betaalde bedrag van € 1.500,= verminderd met de helft van het verlies op de aan- en verkoop zoals hiervoor berekend, derhalve -/- € 1.250,=. De rechtbank heeft een hoger bedrag toegewezen, waartegen door [Z.] niet is opgekomen: zij verlangt bekrachtiging van de beroepen vonnissen. Gelet op het verbod van reformatio in peius blijft het eindvonnis op dit punt in stand. Grief V wordt verworpen.
Meegenomen zaken ter waarde van € 6.261,=
4.14 De rechtbank heeft de vordering van [X.] en [Y.] op dit onderdeel afgewezen. Hiertegen richt zich grief VI. In het tussenvonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank aangegeven dat en waarom dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 3.9). Het hof kan zich geheel in dit oordeel vinden en sluit zich hierbij aan. In hoger beroep hebben [X.] en [Y.] geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel leiden. Grief VI wordt verworpen.
Persoonlijke spullen op de boot
4.15 De rechtbank heeft de vordering van [X.] en [Y.] op dit onderdeel afgewezen. Hiertegen hebben zij geen afzonderlijke grief gericht, maar de vordering in hoger beroep wel gehandhaafd. In het tussenvonnis van 3 februari 2010 heeft de rechtbank aangegeven dat en waarom dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 3.10). Het hof kan zich geheel in dit oordeel vinden en sluit zich hierbij aan. In hoger beroep hebben [X.] en [Y.] geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een ander oordeel leiden, zodat dit onderdeel niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.16 In eerste aanleg heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Hiertegen richt zich de zevende grief (genummerd VIII) van [X.] en [Y.]. Blijkens hun toelichting op deze grief is deze ingegeven door hun bezwaren tegen het optreden van [Z.] ter uitvoering van het vonnis ten aanzien van de veroordeling van [X.] tot betaling van het bedrag van € 50.000,=. Deze gang van zaken, die door [Z.] overigens gemotiveerd wordt betwist, is evenwel niet van invloed op de daaraan voorafgegane beslissing omtrent de proceskosten, zodat de grief wordt verworpen.
4.17 Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, waarbij [Y.] op dit punt met [X.] vereenzelvigd kan worden, zal het hof ook de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren.
4.18 Met uitzondering van de beslissingen op het onderdeel van de vorderingen van [Z.] in conventie dat betrekking heeft op het bedrag van € 50.000,= worden de vonnissen van
3 februari 2010 en 4 augustus 2010 bekrachtigd. Ten aanzien van bedoeld onderdeel wordt [Z.] niet-ontvankelijk verklaard.
verklaart [X.] en [Y.] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 22 juli 2009;
bekrachtigt het tussenvonnis van 3 februari 2010 en het eindvonnis van 4 augustus 2010, met uitzondering van de beslissingen op het onderdeel van de vorderingen van [Z.] in conventie dat betrekking heeft op het bedrag van € 50.000,=, vernietigt deze vonnissen op dit onderdeel en, opnieuw rechtdoende:
verklaart [Z.] niet-ontvankelijk in haar vordering ter zake het bedrag van € 50.000,=;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, B.A. Meulenbroek en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 augustus 2011.