GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 21 juli 2011
Zaaknummer: HV 200.083.070/01
Zaaknummer eerste aanleg: 208311 / FA RK 10-1267
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: F.C.J.J. Jessen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar,
[Z.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: [Z.],
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar,
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2011, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie voor verweersters vanaf 1 september 2009, althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht, nihil zal zijn met veroordeling van hen in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 april 2011, hebben de vrouw en [Z.] verzocht het hoger beroep van de man te verwerpen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. A. de Bie,
- de vrouw en [Z.], bijgestaan door mr. Kouwenaar.
2.3.1. Bij brief van 20 juni 2011 is de minderjarige dochter van partijen [A.] in de gelegenheid gesteld haar mening schriftelijk kenbaar te maken.
Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 6 juni 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 16 juni 2011.
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota;
3.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [Z.]([Z.]), op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats];
- [Z.] (hierna: [A.]), op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats].
3.2. Bij beschikking van 22 april 2005 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 20 mei 2005 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voorts bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A.] en [Z.] moet betalen van € 300,-- per maand, en daarnaast een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 615,-- per maand, ingaande de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijk stand.
De bijdragen voor [Z.], die op 29 juni 2009 meerderjarig is geworden, [A.] en de vrouw belopen ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 337,75 respectievelijk € 692,38 per maand.
3.2.3. In eerste aanleg heeft de man nihilstelling gevraagd van deze bijdragen met ingang van 1 november 2009. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Behoefte van de kinderen en de vrouw
3.4. De behoefte van [Z.], [A.] en de vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdragen is in hoger beroep niet in geschil.
3.5. De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank dat:
- de man niet of onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, respectievelijk van een reëel inkomensverlies;
- niet gebleken is dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de man en zijn broer;
- de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid in de periode oktober/november 2009 zodanig was dat hij genoodzaakt was het werk binnen de eigen onderneming stop te zetten.
3.6. Zoals uit de inhoud van de processtukken blijkt, heeft de man aanvankelijk gesteld dat de verstoorde relatie met zijn broer, de slechte bedrijfsresultaten van het familiebedrijf en de werkdruk voor hem aanleiding zijn geweest uit het familiebedrijf te stappen met als gevolg dat hij een aanzienlijk inkomensverlies heeft geleden waardoor hij niet meer aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en zijn kinderen kan voldoen.
3.7. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat niet de slechte bedrijfsresultaten van het familiebedrijf en/of zijn verstoorde relatie met zijn broer de reden is geweest dat hij uit het familiebedrijf is gestapt, maar de omstandigheid dat de man de verantwoordelijkheid van directeur van het familiebedrijf niet langer aankon. De man heeft in dat verband aangevoerd dat hij al jaren, dus ook ten tijde van het huwelijk van partijen, het voornemen had om uit het familiebedrijf te stappen. De man heeft in dat verband nog opgemerkt dat, zelfs indien het familiebedrijf een winstgevende onderneming zou zijn geweest, hij niet langer als directeur in het familiebedrijf werkzaam zou willen zijn en in die hoedanigheid ook niet zou willen terugkeren. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat het hof aan een beoordeling van de bedrijfsresultaten van het familiebedrijf niet toekomt, nu met uitzondering van een brief van de administrateur van de onderneming d.d. 16 februari 2011 waarin uitsluitend is gesteld dat de bedrijfsresultaten de afgelopen zes jaar aanhoudend negatief zijn geweest, over het familiebedrijf niets bekend is.
3.8. Vaststaat dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man het gevolg is van zijn beslissing om eind 2007 terug te treden als directeur van het familiebedrijf. In beginsel moet er dan ook van uit worden gegaan dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man is teweeggebracht door zijn eigen gedragingen.
Het hof overweegt dat, indien een onderhoudsplichtige, zoals in het onderhavige geval, zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing wordt gelaten, afhangt van het antwoord op de vraag of hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en tevens of dit van hem kan worden gevergd.
3.9. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat de man binnen afzienbare tijd hetzelfde inkomen zou kunnen verdienen dat hij als directeur van het familiebedrijf heeft genoten. In 2009 verdiende de man nog bruto € 52.577,--. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de persoonlijke omstandigheden van de man. De man is inmiddels 46 jaar. Op 19-jarige leeftijd is hij gaan werken in het straal- en coatingbedrijf van zijn vader en zijn broer en met uitzondering van 2 jaar LTS heeft hij geen andere opleiding genoten en ook voor het overige geen werkervaring opgedaan in een andere branche.
3.10. Dit brengt met zich dat, nu het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is, thans moet worden beoordeeld of deze inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet daarbij worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
3.10. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn geestelijke en/of lichamelijke gezondheid in de periode oktober/november 2009 zodanig was dat hij genoodzaakt was zijn functie als directeur van het familiebedrijf neer te leggen.
De inhoud van de brief van psychologenpraktijk Bommelerwaard d.d. 17 februari 2011 acht het hof in ieder geval onvoldoende om daaraan een andere conclusie te verbinden. Uit deze brief blijkt immers dat de man eerst op 24 januari 2011, meer dan een jaar nadat hij uit het familiebedrijf was teruggetreden, professionele hulp heeft gezocht, waarbij hij bovendien heeft aangegeven dat de directe aanleiding tot zijn klachten zijn een recent afgewezen alimentatievermindering bij reeds bestaande andere schulden. Uit voornoemde brief blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de geestelijke gesteldheid van de man medio oktober/november 2009 zodanig was dat hij geen andere keus had dan als directeur terug te treden uit het familiebedrijf, zoals door hem is aangevoerd.
Uit voornoemde brief blijkt wel dat als zelfbeeld van de man naar voren komt dat hij erkent gemakkelijk te zijn, het er snel bij laat zitten en lastige zaken niet afmaakt.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat deze karaktereigenschappen van de man eraan hebben bijgedragen dat hij heeft besloten terug te treden als directeur en dat hij de daarmee gepaard gaande inkomensvermindering op de koop toe heeft genomen zonder zich daarbij te realiseren welke gevolgen zijn beslissing zou hebben ten opzichte van de op hem rustende onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en zijn kinderen.
3.11. Daarnaast is het hof van oordeel dat door de man niet is aangetoond dat hij, indien zijn geestelijke gesteldheid vanwege de werkdruk binnen het familiebedrijf zodanig was dat hij niet langer in staat was zijn functie als directeur van het familiebedrijf naar behoren uit te oefenen, niet de mogelijkheid heeft gehad zich ziek te melden. Zoals reeds hiervoor onder r.o. 3.7. is overwogen is over het familiebedrijf, waar de man tot eind 2009 werkzaam was, niets bekend. Zo is bijvoorbeeld niet aangetoond dat het familiebedrijf geen voorziening heeft getroffen ingeval van arbeidsongeschiktheid en het voor de man, zoals door hem ter zitting is gesteld, niet mogelijk was een uitkering aan te vragen of beroep te doen op een verzekering en hij derhalve over een inkomen had kunnen beschikken waarmee hij aan zijn onderhoudsplicht had kunnen voldoen.
3.12. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de man zich, gelet op de op hem rustende dringende onderhoudsverplichting jegens de kinderen en de vrouw, had behoren onthouden van zijn gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
Dat betekent dat voor de beoordeling van de draagkracht van de man tot betaling van alimentatie zijn oude inkomen als uitgangspunt wordt genomen.
Daarbij dient in acht te worden genomen dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er in beginsel niet toe mag leiden dat de man, als gevolg van zijn berekende fictieve draagkracht bij de voldoening van zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Het hof komt aan deze beoordeling echter niet toe, nu de man heeft verzuimd voldoende inzicht te verschaffen in zijn inkomens- en lastenpositie. Zo is bijvoorbeeld niets bekend over de woonlasten en de ziektekosten van de man.
3.11. Nu voor het overige niet is gebleken van een andere wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd
3.12. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, nu tussen partijen sprake is van een familierechterlijke relatie.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 6 december 2010;
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.Th.M. Raab, M.J.C. Koens en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2011.