GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.059.934
arrest van de vijfde kamer van 21 juni 2011
[X.] PARK B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.J.M. Philipsen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 januari 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg – hierna: de kantonrechter – gewezen vonnis van 4 november 2009 tussen appellante – hierna: [X.] - als geopposeerde en geïntimeerde – hierna: [Y.] - als opposant.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 538679 CV EXPL 2842/2009)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] één grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernieti-ging van het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij haar vordering is afgewezen, en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van haar volledige vordering, vermeerderd met wettelijke rente, en met veroordeling van [Y.] in de kosten van – naar het hof begrijpt – de beide instanties.
2.2. De advocaat van [Y.] heeft zich onttrokken. [Y.] heeft geen memorie van antwoord ingediend.
2.3. [X.] heeft de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
(i) In verband met de verhuur in de periode 2006 tot en met 2008 van een staanplaats op haar camping en het verbruik van gas, water en elektra, heeft [X.] bij inleidende dagvaarding be-taling gevorderd van € 4.480,77, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 juli 2008, en met buitengerechtelijke kosten, een en ander tot maximaal € 5.000.
(ii) De vordering is bij verstekvonnis van 28 januari 2009 toegewezen. [Y.] is veroordeeld in de proceskosten.
(iii) Bij dagvaarding van 27 maart 2009 heeft [Y.] verzet gedaan en de vordering van [X.] betwist, stellende – kort gezegd – dat de vordering van [X.] ten onrechte niet is gespecifi-ceerd en onvoldoende aannemelijk is, mede omdat hij een groot aantal facturen van [X.] à contant had voldaan.
(iv) Bij conclusie van antwoord in oppositie heeft [X.] haar vordering gespecificeerd.
(v) Bij conclusie van repliek in oppositie heeft [Y.] aangevoerd dat sinds 27 maart 2007 de schuldsaneringregeling op hem van toepassing is en dat de vordering van [X.] dient te wor-den afgewezen voor zover deze betrekking heeft op facturen die voor 27 maart 2007 opeis-baar zijn geworden. Betalingen die [Y.] in verband met de facturen van [X.] heeft voldaan, zouden eerst moeten worden toegerekend aan de facturen die ná
27 maart 2007 zijn uitgebracht, met als gevolg dat de vordering van [X.] geheel zou moeten worden afgewezen.
(vi) De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep het verstekvonnis van 28 januari 2009 vernietigd. Zij heeft overwogen (rov.2.7) – kort gezegd – dat de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling sedert 27 maart 2007 had moeten leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van [X.] voor zover het haar vorderingen tot 27 maart 2007 betreft. Zij heeft [Y.] ontheven van de bij het verstekvonnis tegen hem uitgesproken veroordeling, de vordering van [X.] toegewezen voor zover het schulden van [Y.] betreft die na 27 maart 2007 zijn ontstaan – zijnde een bedrag van € 1.053,47 –, te vermeerderen met incassokosten à € 150 en wettelijke rente vanaf 14 januari 2009 en de vordering van [X.] voor het overige afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2. De grief van [X.] is gericht tegen het feit dat de kantonrechter haar vordering gedeelte-lijk heeft afgewezen op de grond dat het desbetreffende deel van die vordering "onder de werking van de schuldsanering van [Y.] viel". Ter toelichting stelt [X.] dat [Y.] in eerste aanleg bewust heeft nagelaten te melden dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [Y.] op 20 mei 2009 tussentijds is beëindigd op de grond – kort gezegd – dat [Y.] niet had voldaan aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
4.3. Uit de stukken die [X.] bij haar memorie van grieven in het geding heeft gebracht, blijkt dat de rechtbank Breda op grond van art. 350 lid 3 sub c en d Fw bij vonnis van 20 mei 2009 heeft bepaald dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [Y.] eindigt op het moment dat haar uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Er is geen schone lei verleend en bij gebrek aan voldoende baten is de schuldsanering niet omgezet in faillissement. Bij arrest van 22 oktober 2009 heeft dit hof [Y.] in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 20 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Op grond van art. 299 lid 2 Fw kunnen rechtsvorderingen die voldoening van een vordering uit de boedel ten doel hebben, gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook tegen de schuldenaar op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie. [X.] heeft dan ook – terecht – niet gegriefd tegen de constatering van de kanton-rechter dat zij in haar vordering in eerste aanleg niet kon worden ontvangen voor zover die vordering betrekking had op vorderingen die vóór 27 maart 2007 waren ontstaan. [X.] gaat ervan uit dat zij in dit hoger beroep alsnog in die vordering kan worden ontvangen omdat lopende de procedure in eerste aanleg de schuldsaneringsregeling is beëindigd. Omdat de schuldsanering bij gebrek aan baten niet is omgezet in een faillissement is verificatie van de vorderingen tegen [Y.] niet langer aan de orde.
4.5. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat de niet-ontvankelijkheid van de vordering van [X.] niet wordt geheeld doordat de schuldsaneringsregeling lopende de procedure in eerste aanleg – met werking ex nunc – is geëindigd en [X.] haar vordering tegen [Y.] niet langer ter verificatie moet of zelfs kán indienen. Hoewel de andersluidende opvatting van [X.] op het eerste gezicht praktisch lijkt, pleit daartégen dat de schuldenaar die op een moment dat op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is, in strijd met art. 299 lid 2 Fw in een civielrechtelijke procedure wordt betrokken, de niet-ontvankelijkheid kan inroepen en geen reden heeft om inhoudelijk verweer te voeren en daar kosten voor te maken. Als hij er rekening mee zou moeten houden dat lopende de civielrechtelijke procedure de schuldsaneringsregeling eindigt en de niet-ontvankelijkheid daardoor wordt geheeld, zou dat anders komen te liggen. Het zou de schuldenaar dwingen om zekerheidshalve toch – soms omvangrijke – kosten te maken teneinde inhoudelijk verweer te kunnen voeren, bij gebreke waarvan hij het risico zou lopen dat hij het recht om de excepties van art. 128 lid 3 Rv aan te voeren, een derde in vrijwaring op te roepen of een eis in reconventie in te stellen verspeelt, en zelfs dat een of meer instanties verloren gaan. Een dergelijk systeem is om proceseconomische redenen onwenselijk en lijkt ook te kunnen leiden tot chicanes.
4.6. Het feit dat [Y.] aanvankelijk niet heeft aangevoerd dat op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard respectievelijk niet heeft aangevoerd dat de rechtbank Breda had beslist dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd, maakt het voor-gaande niet anders. Als [Y.] onmiddellijk een beroep op art. 229 lid 2 Fw zou hebben gedaan, zou dat niet ertoe hebben geleid dat [X.] wél in haar vordering kon worden ontvangen. De procedure had, blijkens het bovenstaande, ook niet kunnen worden aangehouden opdat in een later stadium de vorderingen van [X.] alsnog inhoudelijk konden worden behandeld.
4.7. De slotsom is dat [X.] voor het afgewezen deel van haar vordering een nieuwe civiel-rechtelijke procedure tegen [Y.] aanhangig dient te maken. Haar grief faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X.] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [Y.] be-groot op € 263,= vast recht, waarvan € 197,25 voor het in debet gestelde deel te voldoen aan de griffier van het hof en € 65,75 voor het niet in debet gestelde deel te voldoen aan [Y.].
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, A.C. van Schaick en H.A. Groen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2011.