ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9253

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.029.267
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Meulenbroek
  • A. Keizer
  • J. van Buitenen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en opschortende voorwaarde tussen Natuurmonumenten en [X.]

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (hierna: Natuurmonumenten) en [X.], die een outdoorsportbedrijf exploiteert. De rechtsverhouding tussen partijen is complex, aangezien er ook een stichting bij betrokken is die het terrein in bruikleen heeft van Natuurmonumenten. De zaak is ontstaan na een conflict over de huurovereenkomst die mondeling tot stand zou zijn gekomen. Natuurmonumenten heeft betoogd dat de huurovereenkomst onder een opschortende voorwaarde is gesloten, namelijk de medewerking van de stichting aan de wijziging van de bestaande rechtsverhoudingen. Het hof heeft vastgesteld dat deze opschortende voorwaarde niet is vervuld, omdat de stichting niet heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de nieuwe huurovereenkomst. Hierdoor is de primaire vordering van [X.] tot nakoming van de huurovereenkomst afgewezen. Het hof heeft ook geoordeeld dat Natuurmonumenten niet gehouden was om de huurovereenkomst met [X.] onvoorwaardelijk te sluiten, gezien de escalatie van de verhoudingen tussen [X.] en de stichting. De vorderingen van [X.] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.029.267
arrest van de zevende kamer van 21 juni 2011
in de zaak van
VERENIGING TOT BEHOUD VAN NATUURMONUMENTEN IN NEDERLAND,
gevestigd te ’s-Graveland, gemeente Wijdemeren,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna aan te duiden als Natuurmonumenten,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
[X.],
handelend onder de naam Fun & Fear [vestigingsnaam],
wonende te [woonplaats], België,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2009 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 21 januari 2009, gewezen tussen [X.] als eiser en Natuurmonumenten als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 301649 CV EXPL 08-3160)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 10 september 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft Natuurmonumenten vijf producties overgelegd, drie grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis en geconcludeerd tot, kort gezegd:
- vernietiging van dat vonnis;
- afwijzing alsnog van de vorderingen van [X.];
- veroordeling van [X.] tot terugbetaling van hetgeen Natuurmonumenten op grond van het beroepen vonnis aan Natuurmonumenten heeft voldaan.
2.2. Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [X.] onder overlegging van een aantal producties:
- de grieven van Natuurmonumenten in principaal appel bestreden;
- in incidenteel appel twee grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis;
- geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
2.3. Natuurmonumenten heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen en daarbij vijf producties overgelegd.
2.4. De partijen hebben hun standpunten doen bepleiten ter zitting van 18 mei 2011. Namens [X.] is bij deze gelegenheid het woord gevoerd door mr. R.H.J.G. Borger en namens Natuurmonumenten door mr. L. Paulus. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. [X.] heeft bij gelegenheid van het pleidooi nog drie op voorhand toegezonden producties in het geding gebracht.
2.5. Na afloop van het pleidooi hebben de partijen uitspraak gevraagd. [X.] heeft daartoe haar procesdossier overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven in principaal appel en in incidenteel appel wordt verwezen naar de beide memories.
4. De beoordeling
In principaal en incidenteel appel
4.1. Onderaan blz. 3 en bovenaan blz. 4 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank enkele feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn in hoger beroep door partijen geen bezwaren gericht zodat in hoger beroep van diezelfde feiten kan worden uitgegaan.
Het hof zal voorts enkele nadere feiten vaststellen. Aldus kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) Een deel van het gebied rond de Sint Pietersberg te Maastricht is in het verleden door de Provincie Limburg in gebruik (om niet) gegeven aan Stichting De Berregratte (hierna: de stichting). De stichting is op een deel van het aan haar in gebruik gegeven terrein een speeltuin gaan uitbaten.
b) In 1997 heeft Natuurmonumenten het betreffende gebied gekocht van de provincie. Sindsdien is er sprake van een bruikleenverhouding tussen Natuurmonumenten en de stichting.
c) Met ingang van 1999 is [X.] van de stichting een deel van het betreffende terrein gaan huren. Het gaat grofweg om een aantal door de stichting nooit gebruikte steile wanden van leem en mergel en om een stuk grasveld. [X.] is ter plaatse een outdoorsportbedrijf gaan exploiteren. In het kader daarvan wordt langs de wanden “abgeseild” en “getokkeld”. Op het stuk grasveld is een klimtoren opgericht. Het door [X.] gehuurde deel is afgezet met hekwerken en poorten. [X.] heeft op het terrein paden en trappen aangelegd. De huurovereenkomst is mondeling aangegaan en niet schriftelijk vastgelegd.
d) De heer [Y.] (hierna: [Y.]), Beheerder Zuid Limburg van Natuurmonumenten, is met de stichting en met [X.] in overleg getreden teneinde de relaties met deze gebruikers van haar terrein schriftelijk vast te leggen. [Y.] heeft daarbij aan de stichting en [X.] voorgesteld om de bestaande rechtsverhoudingen (waarin [X.] in feite onderhuurder was van de stichting en Natuurmonumenten geen rechtstreekse relatie had met [X.]) aldus te wijzigen dat Natuurmonumenten alleen het bij de stichting zelf in gebruik zijnde deel aan de stichting zou verhuren en het bij [X.] in gebruik zijnde deel van het terrein rechtstreeks aan [X.] zou verhuren.
e) [Y.] heeft op 2 oktober 2006 aan [X.] een concept van de tussen Natuurmonumenten en [X.] te sluiten huurovereenkomst toegezonden. In de considerans van deze overeenkomst komt onder meer de volgende tekst voor:
“In aanmerking genomen:
(…)
• dat er in totaal 3 overeenkomsten gemaakt dienen te worden te weten: één overeenkomst met stichting Berregratte (overeenkomst A), één overeenkomst met het bedrijf Fun en Fear (overeenkomst B) en een opstalovereenkomst met de stichting Berregratte tbv zwembad en kantine (overeenkomst C).
• dat de onderhavige overeenkomst, overeenkomst B betreft.”
f) Op 1 december 2006 is deze conceptovereenkomst besproken tussen [X.], bijgestaan door zijn advocaat mr. Borger, en [Y.]. Tijdens deze bespreking zijn nadere afspraken gemaakt. Bij e-mail van 18 december 2006 heeft [Y.] vervolgens een aan deze afspraken aangepast concept aan [X.] en mr. Borger gezonden.
g) Op 4 januari 2007 hebben [Y.], [X.], mr. Borger en een medewerkster van [X.] het betreffende terrein bezichtigd en daarbij nadere afspraken gemaakt.
h) Op 15 januari 2007 heeft [X.] een aangepaste versie van de concepthuurovereenkomst aan [Y.] gemaild. Ook in de considerans van dit concept komt de tekst voor die hierboven onder e) cursief is geciteerd.
i) Tussen [X.] en de stichting is omstreeks begin 2007 een conflict ontstaan.
De Stichting heeft vervolgens geweigerd mee te werken aan de totstandkoming van een huurovereenkomst met Natuurmonumenten op basis waarvan zij voortaan uitsluitend de door haarzelf gebruikte delen van het terrein van Natuurmonumenten zou huren.
j) Bij brief van 18 april 2007 heeft Natuurmonumenten aan de advocaat van [X.], mr. Borger, onder meer meegedeeld dat Natuurmonumenten niet betrokken wenst te raken in het geschil tussen de stichting en [X.] en dat Natuurmonumenten dus vooralsnog niets met [X.] zal regelen.
k) Bij brief van 28 juni 2007 heeft de stichting aan [X.] de huur van het terrein opgezegd per 31 augustus 2007. Als reden voor de opzegging is in de brief onder meer genoemd de wens van de stichting om het aan [X.] verhuurde gedeelte van het terrein zelf in gebruik te nemen.
l) Tussen de drie betrokken partijen zijn vervolgens meerdere juridische procedures gevoerd.
m) In een van de procedures tussen [X.] en de stichting heeft dit hof bij arrest van 14 december 2010 (zaaknummer HD 200.009.819) onder meer geoordeeld dat de door de stichting gehanteerde opzegtermijn van twee maanden onredelijk kort moet worden geacht en dat een opzegtermijn van zes maanden wel redelijk is, zodat de huurovereenkomst tussen de stichting en [X.] geacht moet worden te zijn geëindigd op 31 december 2007 (rechtsoverweging 4.6).
n) Natuurmonumenten heeft ter uitvoering van het beroepen vonnis (zie hierna onder 4.3.2) de bruikleenovereenkomst met de Stichting opgezegd, aanvankelijk tegen 31 december 2009. Deze termijn is in verband met bemiddelingspogingen verlengd tot 31 december 2010. De stichting heeft Natuurmonumenten in rechte betrokken en een verklaring voor recht gevorderd dat de opzegging geen effect sorteert.
4.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [X.] in eerste aanleg, samengevat weergegeven:
• primair: veroordeling van Natuurmonumenten:
- tot nakoming van de volgens [X.] tussen Natuurmonumenten en [X.] gesloten huurovereenkomst;
- tot het nemen van alle feitelijke en juridische maatregelen die nodig mochten blijken om [X.] toegang te laten houden tot zijn bedrijf op de van Natuurmonumenten gehuurde delen van het perceel;
- om [X.] vervolgens het rustig genot van het gehuurde terrein/de bergwanden te verschaffen zonder dat [X.] daarin wordt gestoord door de stichting;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Natuurmonumenten tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
• subsidiair: voor het geval de rechter van oordeel zou zijn dat tussen Natuurmonumenten en [X.] nog geen volledige huurovereenkomst tot stand is gekomen:
- veroordeling van Natuurmonumenten tot het alsnog sluiten van die huurovereenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- vervolgens veroordeling van Natuurmonumenten tot al hetgeen primair is gevorderd.
4.2.2. Aan deze vordering heeft [X.], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen [X.] en Natuurmonumenten is op 1 december 2006 dan wel uiterlijk op 4 januari 2007 mondeling een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het terrein dat [X.] voor zijn outdoorsportbedrijf in gebruik had. Natuurmonumenten moet deze huurovereenkomst nakomen.
4.2.3. Natuurmonumenten heeft meerdere verweren gevoerd. Die verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1. In het tussenvonnis van 10 september 2008 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
4.2.2. De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Op diezelfde datum heeft een op verzoek van [X.] gelast voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal van dat verhoor is gehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen en behoort tot de gedingstukken in de onderhavige procedure.
4.3.3. In het eindvonnis van 21 januari 2009 heeft de kantonrechter geoordeeld dat tussen Natuurmonumenten en [X.] op 4 januari 2007 een onvoorwaardelijke huurovereenkomst tot stand gekomen is.
Op basis van dat oordeel heeft de kantonrechter de primaire vordering grotendeels toegewezen met matiging en maximering van de gevorderde dwangsom.
In principaal appel
4.4.1. Het hof zal eerst grief I in principaal appel behandelen. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een onvoorwaardelijke huurovereenkomst tot stand gekomen is.
In de toelichting op de grief voert Natuurmonumenten aan dat [X.] moet hebben begrepen dat de medewerking van de stichting noodzakelijk was om te komen tot een wijziging van de bestaande rechtsverhoudingen (waarin de stichting het hele terrein in bruikleen had van Natuurmonumenten en waarin [X.] het door hem gebruikte deel van het terrein in feite onderhuurde van de stichting) aldus dat Natuurmonumenten voortaan uitsluitend het bij de stichting zelf in gebruik zijnde deel aan de stichting zou gaan verhuren en het bij [X.] in gebruik zijnde deel van het terrein rechtstreeks aan [X.] zou gaan verhuren. Volgens Natuurmonumenten heeft zij erop mogen vertrouwen dat voor zowel [X.] als de stichting duidelijk was dat hun beider medewerking vereist was om op deze wijze de bestaande rechtsverhoudingen te wijzigen.
Het hof vat dit betoog van Natuurmonumenten op als een beroep op een volgens haar overeengekomen opschortende voorwaarde (zie onder meer punt 23 memorie van grieven Natuurmonumenten en punt 54 en verder memorie van antwoord [X.]). Natuurmonumenten stelt dat zij het bij [X.] in gebruik zijnde terreingedeelte pas daadwerkelijk aan [X.] zou gaan verhuren indien en zodra de stichting een overeenkomst zou ondertekenen op grond waarvan de stichting uitsluitend het door haarzelf gebruikte deel van Natuurmonumenten zou gaan huren (en derhalve haar gebruiksrechten op het andere deel van het terrein uit hoofde van de bruikleenovereenkomst zou prijsgeven).
4.4.2. Het hof stelt voorop dat een partij die zich beroept op het bestaan van een opschortende voorwaarde (indien vast staat dat een overeenkomst tot stand gekomen is), de bewijslast draagt van het bestaan van die voorwaarde en van het niet vervuld zijn van die voorwaarde. Naar het oordeel van het hof staat in het onderhavige geval als onvoldoende weersproken vast dat de genoemde opschortende voorwaarde overeengekomen is én niet in vervulling is gegaan. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.4.3. Het moet naar het oordeel van het hof voor alle betrokken partijen evident zijn geweest dat voor de totstandkoming van de twee beoogde nieuwe huurovereenkomsten (één huurovereenkomst tussen Natuurmonumenten en de stichting en één huurovereenkomst tussen Natuurmonumenten en [X.]) noodzakelijk was dat beide bestaande overeenkomsten (de bruikleenovereenkomst tussen Natuurmonumenten en de stichting én de huurovereenkomst tussen de stichting en [X.]) in goed overleg zouden worden beëindigd, dat wil zeggen zouden worden vervangen door de nieuwe overeenkomsten. Het was in de gegeven omstandigheden immers vanzelfsprekend dat Natuurmonumenten met betrekking tot het bij [X.] in gebruik zijnde deel van het terrein slechts aan één contractuele wederpartij het gebruiksgenot/huurgenot zou kunnen verschaffen. Het lag daarom zeer voor de hand dat Natuurmonumenten niet in een situatie verzeild wilde raken waarin zij zowel jegens de stichting (op grond van de “oude” bruikleenovereenkomst) als jegens [X.] (op grond van een “nieuwe” huurovereenkomst) dergelijke verplichtingen had met betrekking tot hetzelfde terreingedeelte. [X.] moet het bestaan van de samenhang tussen de drie nieuwe overeenkomsten onderling en de samenhang tussen de totstandkoming daarvan en de beëindiging van de twee oude overeenkomsten naar het oordeel van het hof redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen en Natuurmonumenten mocht er naar het oordeel van het hof ook vanuit gaan dat [X.] dit heeft begrepen.
4.4.4. Daar komt bij dat dit in de considerans van de met [X.] te sluiten overeenkomst ook duidelijk tot uitdrukking is gebracht. In de considerans is immers bepaald “dat er in totaal 3 overeenkomsten gemaakt dienen te worden te weten: één overeenkomst met stichting Berregratte (overeenkomst A), één overeenkomst met het bedrijf Fun en Fear (overeenkomst B) en een opstalovereenkomst met de stichting Berregratte tbv zwembad en kantine (overeenkomst C).” Hiermee is klaarblijkelijk benadrukt dat het voor Natuurmonumenten niet aanvaardbaar zou zijn om met [X.] een onvoorwaardelijke huurovereenkomst te sluiten zo lang Natuurmonumenten niet bevrijd zou zijn van de verplichting tot het verschaffen van gebruiksgenot die zij met betrekking tot hetzelfde terreingedeelte had jegens de stichting op grond van de bruikleenovereenkomst. In deze zin is tijdens het voorlopig getuigenverhoor ook verklaard door [Y.]. Zijn verklaring op dit punt wordt in belangrijke mate ondersteund door de tekst van de considerans van de tussen Natuurmonumenten en [X.] gewisselde concept-overeenkomst en door de overige feiten en omstandigheden. Een en ander wordt door de getuigenverklaringen van Borger, [X.] en [A.] niet ontzenuwd.
4.4.5. Dat partijen aan het eind van de bespreking van 4 januari 2007 handen hebben geschud en woorden hebben gesproken als “Dan zijn wij eruit”, voert niet tot een ander oordeel. Dat partijen het eens zijn geworden over de voorwaarden waaronder de beoogde huur zou gaan plaatsvinden, laat immers onverlet dat voor alle betrokkenen evident moet zijn geweest dat medewerking van de stichting noodzakelijk was en dat Natuurmonumenten jegens [X.] geen verplichtingen op zich wilde nemen zolang zij niet ten aanzien van hetzelfde terreingedeelte van haar verplichtingen jegens de stichting bevrijd zou zijn.
4.4.6. Dat Natuurmonumenten wellicht had kunnen proberen om de stichting door middel van rechtsmaatregelen te dwingen tot medewerking, voert evenmin tot een ander oordeel. Natuurmonumenten was daartoe niet gehouden. Zij heeft geprobeerd om in goed overleg tot een aanpassing van de rechtsverhoudingen van het terrein te komen maar toen dat niet bleek te lukken mocht zij ervoor kiezen alles voorlopig bij het oude te laten. Tussen [X.] en de stichting zijn de verhoudingen vervolgens geëscaleerd. Er is naar het oordeel van het hof geen rechtsgrond aanwezig op grond waarvan Natuurmonumenten gehouden was om voor [X.] de kastanjes uit het vuur te halen.
4.4.7. Naar het oordeel van het hof staat voorts vast dat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. De stichting is immers niet tot het sluiten/ondertekenen van de begin 2007 beoogde overeenkomst met Natuurmonumenten (overeenkomst A) overgegaan. Dat de stichting wellicht in 2006 nog heeft meegedeeld wel tot het ondertekenen van een dergelijke overeenkomst te willen overgaan doet daar niet aan af.
4.4.8. Het hof volgt [X.] ook niet in zijn betoog dat Natuurmonumenten de vervulling van de opschortende voorwaarde heeft belet in de zin van artikel 6:23 lid 1 BW. Dat de stichting geweigerd heeft medewerking te verlenen aan de beoogde wijziging van de rechtsverhoudingen is immers veroorzaakt door conflicten tussen de stichting en [X.]. Aan Natuurmonumenten is daarvan geen verwijt te maken.
4.4.9. De slotsom van het voorgaande is dat tussen Natuurmonumenten en [X.] hooguit een huurovereenkomst onder opschortende voorwaarde tot stand gekomen is en dat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dit brengt mee dat de primaire vordering van [X.] moet worden afgewezen. Grief I is dus terecht voorgedragen.
4.5.1. Nu grief I terecht is voorgedragen, dient het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep te onderzoeken of de subsidiaire vordering van [X.], waar de rechtbank niet aan toegekomen is, toegewezen moet worden. Deze vordering strekt kort gezegd tot een veroordeling van Natuurmonumenten tot het alsnog sluiten van de begin 2007 uitonderhandelde huurovereenkomst, althans tot het dooronderhandelen en vervolgens sluiten van die overeenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en tot het vervolgens veroordelen van Natuurmonumenten tot nakoming van die overeenkomst.
4.5.2. Het hof stelt voorop dat Natuurmonumenten destijds, in het voorjaar van 2007, niet tot een dooronderhandelen en een alsnog sluiten van de overeenkomst met [X.] gehouden was. De stichting weigerde immers mee te werken aan de beoogde aanpassing van de rechtsverhouding tussen de drie partijen en onder die omstandigheden was Natuurmonumenten niet gehouden om onvoorwaardelijke verplichtingen jegens [X.] op zich te nemen. De opschortende voorwaarde (totstandkoming van een schriftelijke huurovereenkomst met de stichting ten aanzien van uitsluitend het door de stichting zelf gebruikte terreingedeelte) was immers niet in vervulling gegaan.
4.5.3. Ook thans is Natuurmonumenten naar het oordeel van het hof niet gehouden tot het alsnog onvoorwaardelijk sluiten van de huurovereenkomst met [X.]. Er is inmiddels een situatie ontstaan waarin de verhouding tussen de stichting en [X.] in ernstige mate is geëscaleerd, zonder dat daarvan aan Natuurmonumenten in relevante mate een verwijt kan worden gemaakt. De huidige stand van zaken is dat de “oude” huurovereenkomst tussen de stichting en [X.] geacht moet worden door opzegging te zijn geëindigd op 31 december 2007 (zie rechtsoverweging 4.6 van het hierboven in rechtsoverweging 4.1 sub m genoemde arrest van dit hof van 14 december 2010) terwijl de gebruiksovereenkomst tussen Natuurmonumenten en de stichting door Natuurmonumenten is opgezegd per 1 januari 2011. De wijziging van rechtsverhoudingen die Natuurmonumenten destijds voor ogen stond, is thans niet langer mogelijk, reeds omdat de uitgangssituatie van destijds niet meer aanwezig is. Daar komt bij dat het naast elkaar gevestigd zijn van beide bedrijven door de betrokkenen thans onwenselijk wordt geacht. Van een vervulling van de eerdergenoemde opschortende voorwaarde is geen sprake.
4.5.4. Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden en dat de vorderingen van [X.] alsnog moeten worden afgewezen. Grief I heeft dus doel getroffen.
4.6. Nu grief I in principaal appel doel heeft getroffen en de vorderingen van [X.] zullen worden afgewezen, behoeven de grieven II en III in principaal appel geen bespreking meer.
4.7. Het hof zal [X.] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het principaal appel.
4.8. Natuurmonumenten heeft gesteld dat zij onder de dreiging van executie van het beroepen vonnis aan [X.] betaald heeft:
- € 3.968,85 op 13 februari 2009;
- € 5.057,16 op 17 april 2009.
Natuurmonumenten vordert veroordeling van [X.] tot terugbetaling van deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de genoemde data. [X.] heeft niet betwist dat deze betalingen op de genoemde data aan hem zijn gedaan. Het hof zal [X.] daarom op de na te melden wijze tot terugbetaling veroordelen.
In incidenteel appel
4.9.1. Door middel van grief I in incidenteel appel voert [X.] aan dat de kantonrechter Natuurmonumenten ten onrechte slechts heeft veroordeeld tot nakoming van de huurovereenkomst die als productie 3 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd (het concept van 18 december 2006) en niet tot nakoming van de huurovereenkomst die als productie 6 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd (het concept van 15 januari 2007). Deze grief kan geen doel treffen omdat het hof in principaal appel heeft geoordeeld dat tussen partijen geen onvoorwaardelijke huurovereenkomst tot stand gekomen is.
4.9.2. Door middel van grief II in incidenteel appel voert [X.] aan dat de kantonrechter aan de door hem uitgesproken veroordeling van Natuurmonumenten en te lage dwangsom heeft verbonden. Volgens [X.] is een hogere dwangsom op zijn plaats. Deze grief kan geen doel treffen omdat het hof in principaal appel heeft geoordeeld dat de vorderingen van [X.] moeten worden afgewezen.
4.9.3. Nu beide grieven in incidenteel appel falen, zal het hof [X.] veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.
In principaal appel en in incidenteel appel
4.10. Het hof zal dit arrest, zoals door Natuurmonumenten gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, tussen partijen gewezen vonnis van 21 september 2009 en, opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [X.] af;
- veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Natuurmonumenten tot op heden begroot op € 400,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [X.] om aan Natuurmonumenten terug te betalen:
- € 3.968,85, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 13 februari 2009;
- € 5.057,16, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 17 april 2009;
veroordeelt [X.] in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van Natuurmonumenten tot op heden begroot op € 85,98 aan dagvaardingskosten, € 262,-- aan vast recht en € 2.682,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [X.] in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van Natuurmonumenten tot op heden begroot op € 447,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Keizer en Van Buitenen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2011.