ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5269

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.074.318
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en afstand van recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep inzake erfrecht. De appellanten, bestaande uit drie broers en zussen, hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de legitieme portie van geïntimeerde, die onterfd was door haar ouders. De moeder van partijen overleed op 10 augustus 2005 en de vader op 5 september 2007. Beide ouders hadden bij testament de appellanten als erfgenamen benoemd en geïntimeerde onterfd. Geïntimeerde heeft echter aanspraak gemaakt op haar legitieme portie uit de nalatenschappen van beide ouders. De rechtbank heeft in haar vonnis van 8 september 2010 geoordeeld dat geïntimeerde tijdig en rechtsgeldig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie, en heeft de appellanten veroordeeld tot betaling van bedragen uit de nalatenschap van zowel de moeder als de vader. De appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat geïntimeerde afstand heeft gedaan van haar rechten op de legitieme portie, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende bewijs hebben geleverd voor deze stelling. Het hof bevestigt de bevindingen van de rechtbank en wijst de grieven van appellanten af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.074.318
arrest van de zevende kamer van 10 mei 2011
in de zaak van
1. [Appellant sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Appellant sub 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Appellant sub 3.],
wonende te [woonplaats],
4. [Appellante sub 4.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. M.J.M. Strijbosch,
tegen:
[Geintimeerde],
wonende te Veghel,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 september 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 8 september 2010 tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 200519/HA ZA 09-2310)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 13 januari 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Appellanten zijn tijdig van het eindvonnis van 8 september 2010 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven hebben appellanten onder overlegging van drie producties zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van geïntimeerde en tot veroordeling van geïntimeerde tot terugbetaling van wat uit hoofde van het vonnis is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.
2.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1 De vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) De moeder van partijen en van hun broer [A.], mevrouw [B.], is op 10 augustus 2005 overleden. Op 3 december 2004 had zij bij zogenaamd langstlevende testament over haar nalatenschap beschikt en daarbij geïntimeerde en broer [A.] onterfd. Op 10 april 2006 is de aangifte voor het recht van successie ingediend (prod. bij pv cpp).
b) De vader van partijen en broer [A.], de heer [C.], is op 5 september 2007 overleden. Op 3 december 2004 heeft hij bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Hierbij heeft hij geïntimeerde en broer [A.] onterfd, appellanten tot zijn erfgenamen benoemd, aan broer [A.] een legaat van huur van de ouderlijke woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] toegekend en appellanten sub 2 en 4 tot executeurs benoemd.
c) Op 28 februari 2008 is de aangifte voor het recht van successie, ondertekend door alle appellanten, ingediend. Hierin is vermeld dat de onterfden een beroep doen op hun legitieme portie (prod. 2 cva). Appellant sub 2 heeft dit ten aanzien van geïntimeerde herhaald in zijn brief van 28 mei 2008 aan de Belastingdienst (prod. 6 cva).
d) Appellanten hebben de nalatenschap van hun vader zuiver aanvaard, broer [A.] heeft het legaat aanvaard en appellanten sub 2 en 4 hebben hun benoeming tot executeur aanvaard.
e) Geïntimeerde heeft een beroep gedaan op haar legitieme portie uit hoofde van de nalatenschappen van haar beide ouders. Appellanten hebben haar aanspraken op de legitieme niet erkend.
4.3 In deze procedure heeft geïntimeerde in eerste aanleg enkele akteverzoeken gedaan en overlegging van relevante bescheiden verlangd. De rechtbank heeft een en ander afgewezen; in hoger beroep is dit niet langer aan de orde. Verder behelsde haar vordering een verklaring voor recht ten aanzien van haar aanspraken op haar legitieme portie in beide nalatenschappen en veroordeling tot uitbetaling daarvan. Appellanten hebben de vorderingen betwist en daartoe primair betoogd dat geïntimeerde afstand heeft gedaan van haar rechten op de legitieme portie en subsidiair de hoogte van de legitieme porties betwist.
4.4 Bij tussenvonnis van 13 januari 2010 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 2 september 2010 plaatsgevonden. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen hebben partijen over een aantal aspecten van het geschil overeenstemming bereikt. Bij eindvonnis van 8 september 2010 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat geïntimeerde tijdig en rechtsgeldig aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme, zowel in de nalatenschap van haar moeder als in die van haar vader. Appellanten zijn veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, om aan haar te betalen een bedrag van € 7.790,65 (nalatenschap moeder) en een bedrag van € 7.189,69 (nalatenschap vader), deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 2009, met afwijzing van het meerdere. Appellanten hebben op 4 oktober 2010 aan de veroordeling voldaan.
4.5 Tussen partijen is niet in discussie dat geïntimeerde tijdig een beroep heeft gedaan op haar legitieme portie (cva blz. 2), maar wel of zij daar toen reeds afstand van had gedaan. De grieven 1 tot en met 4 betreffen de verwerping door de rechtbank van het verweer van appellanten dat geïntimeerde afstand heeft gedaan van haar recht op de legitieme portie in elk van beide nalatenschappen. Deze grieven worden om de hierna volgende redenen verworpen.
4.6 Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die de conclusie van afstand van recht door de rechthebbende kunnen rechtvaardigen, rusten op de wederpartij van de rechthebbende (zie o.m. punt 19 conclusie AG bij HR 25 maart 2011, LJN: BP4335). Daarom dient allereerst te worden bezien welke feiten of omstandigheden appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht. Tussen partijen is niet (langer) in discussie dat het hierbij gaat om feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het openvallen van elk van beide nalatenschappen, dat wil zeggen wat betreft de nalatenschap van de moeder na 10 augustus 2005 en wat betreft de nalatenschap van de vader na 5 september 2007. Uitgangspunt hierbij is ten slotte dat afstand van recht vormvrij kan geschieden.
4.7 Met betrekking tot de gestelde afstand van recht is in de loop van de procedure het volgende naar voren gekomen. Geïntimeerde heeft bij dagvaarding in eerste aanleg correspondentie en verklaringen overgelegd waaruit volgens appellanten blijkt van de afstand van recht. Het gaat hierbij met name om de volgende stukken:
1. een brief van 3 maart 2006 (prod. 2) die door appellanten wordt toegeschreven aan de vader van partijen, hetgeen door geïntimeerde wordt betwist, en het antwoord van 5 maart 2006 daarop van appellant sub 2 (prod. 3),
2. een verklaring van appellante sub 4 van 20 oktober 2008 (prod. 31),
3. een verklaring van appellant sub 3 van 21 oktober 2008 (prod. 32),
4. een verklaring van appellant sub 1 van 24 oktober 2008 (prod. 33),
5. een verklaring van de echtgenoot van appellante sub 4 van 29 oktober 2008 (prod. 34).
Ad 1: ook indien aangenomen wordt dat de brief van 6 maart 2006 van de vader afkomstig is, kan hieruit niet worden afgeleid dat en wanneer geïntimeerde afstand gedaan zou hebben van haar legitieme portie in de nalatenschap van de moeder. Uit het antwoord van appellant sub 2 blijkt in ieder geval dat deze er toen (nog) niet van uitging dat geïntimeerde daadwerkelijk afstand had gedaan. Uit de aangifte voor het recht van successie van 10 april 2006 blijkt dat de vader wel vermeldt dat een dochter en een zoon zijn onterfd, maar daarbij is niets vermeld over de legitieme portie van deze kinderen. Een en ander biedt onvoldoende steun voor de stelling dat geïntimeerde voor die tijd afstand gedaan zou hebben van haar legitieme portie in de nalatenschap van haar moeder.
Ad 2 en 5: deze verklaringen betreffen de periode voorafgaande aan het overlijden van de moeder en zijn daarom in dit verband niet relevant.
Ad 3 en 4: deze verklaringen verwijzen naar uitlatingen van geïntimeerde ‘onder andere in de tijd dat de ouders nog leefden’ en zijn ten aanzien van die periode niet relevant en ten aanzien van de periode na het overlijden van elk van beide ouders onvoldoende concreet.
De conclusie is dat appellanten uit deze door geïntimeerde overgelegde stukken geen onderbouwing kunnen putten voor hun stelling dat geïntimeerde in de periode tussen het overlijden van haar moeder en dat van haar vader dan wel in de periode na het overlijden van haar vader afstand van recht heeft gedaan.
4.8 Met betrekking tot de periode na het overlijden van de vader resteert de verklaring van appellante sub 4 bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Zij verklaarde toen dat geïntimeerde haar kort na het overlijden van hun vader had gezegd dat zij niets met de erfenis te maken wilde hebben. Geïntimeerde betwist dat zij haar zus toen zoiets gezegd heeft. Ook indien komt vast te staan dat deze uitlating toen is gedaan, kan daaruit niet worden afgeleid dat geïntimeerde heeft beoogd daarmee tegenover de erfgenamen kenbaar te maken dat zij afstand wilde doen van haar rechten. Dat de erfgenamen dit ook niet zo begrepen hebben blijkt uit de hiervoor in 4.2 onder c) vermelde mededelingen aan de Belastingdienst. De verklaring die appellant sub 2 bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft gegeven voor deze vermelding (‘voor het geval van honorering van de aanspraken’) acht het hof niet aannemelijk nu een toelichting van die strekking bij die vermeldingen geheel ontbreekt. Op grond hiervan acht het hof de gestelde en betwiste verklaring van appellante sub 4 een onvoldoende onderbouwing van de stellingen van appellanten.
4.9 Ook voor het overige hebben appellanten geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die, indien bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat geïntimeerde op zeker moment afstand heeft gedaan van haar recht op de legitieme portie in elk van beide nalatenschappen. Voor bewijslevering als door appellanten aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig zodat het daartoe strekkende bewijsaanbod van appellanten als niet relevant wordt gepasseerd.
4.10 Grief 5 betreft de vaststelling van de legitieme portie uit hoofde van de nalatenschap van de moeder op € 7.790,65. Deze grief faalt, aangezien uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg blijkt dat partijen het hierover toen eens zijn geworden.
4.11 Met betrekking tot de omvang van de legitieme portie van geïntimeerde in de nalatenschap van haar vader heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep (r.o. 4.14) overwogen dat partijen het bij de comparitie van partijen over de meeste posten eens zijn geworden en dat als geschilpunten resteren de waardering van de ouderlijke woning en de waardering van de vordering op broer [A.]. De beslissing op dit laatste geschilpunt is in hoger beroep niet aan de orde gesteld; op de andere kwestie ziet grief 6. Volgens geïntimeerde dient de woning gewaardeerd te worden vrij van huur, dat wil zeggen op een bedrag van € 189.000,=. Volgens appellanten dient in verband met het legaat van huur aan broer [A.] uitgegaan te worden van de waarde in verhuurde staat, dat wil zeggen van 60% van € 189.000,=. De rechtbank heeft het standpunt van geïntimeerde gehonoreerd.
4.12 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Daaronder vallen niet de schulden uit legaten die op een of meer erfgenamen rusten, aangezien die schulden zijn vermeld in artikel 4 lid 1 onder h BW. Volgens appellanten gaat het bij het legaat aan broer [A.] niet om een schuld als bedoeld in deze laatste bepaling. Het hof ziet geen grond voor die opvatting. Op de erfgenamen rust de verplichting tot verhuur van de woning aan hun broer [A.], zodat hij ten opzichte van hen als schuldeiser kan worden aangemerkt en de verplichting die appellanten jegens hem hebben als schuld uit een legaat. Voor een andere lezing is naar het oordeel van het hof in de desbetreffende bepaling geen steun te vinden. Dit betekent dat grief 6 wordt verworpen.
4.13 Grief 7 betreft enkele posten die volgens appellanten bij de vaststelling van de omvang van de legitieme portie van geïntimeerde in de nalatenschap van de vader betrokken dienen te worden. Deze grief faalt aangezien partijen het bij de comparitie van partijen in eerste aanleg eens zijn geworden over de omvang van die legitieme portie met uitzondering van uitsluitend de twee hiervoor vermelde geschilpunten waarvan er in hoger beroep één resteerde, de waardering van de woning. Ten aanzien van dat geschilpunt is het hof tot hetzelfde oordeel gekomen als de rechtbank zodat ook het hof uitgaat van het door de rechtbank berekende bedrag van € 7.189,69.
4.14 Appellanten maken nog melding van de stelling die zij in eerste aanleg naar voren hebben gebracht betreffende giften en schenkingen tot een bedrag van € 20.000,= die geïntimeerde van haar ouders zou hebben ontvangen, hetgeen geïntimeerde overigens betwist. Zij voegen daaraan toe dat zij niet in staat zijn op dit punt aan de op hen rustende stelplicht en bewijslast te voldoen. Het hof begrijpt hieruit dat appellanten met deze opmerking niet beogen een grief te richten tegen de verwerping van dit verweer door de rechtbank, zodat het hof hier verder aan voorbijgaat.
4.15 Nu alle grieven zijn verworpen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. Voor terugbetaling van hetgeen uit hoofde van dit vonnis is betaald, is geen grond aanwezig. Gelet op de familierelatie tussen partijen zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen hen compenseren.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en S. Bochove en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 mei 2011.