ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3590

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.073.409
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Meulenbroek
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nietige verdeling van een nalatenschap en verjaringseisen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een vordering van [Y.] tegen zijn zussen [A.] en [Z.] met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van hun overleden moeder, [A.]. De moeder overleed op 8 november 1999 en de partijen zijn haar enige erfgenamen. Na haar overlijden hebben alleen [A.] en [Z.] zich beziggehouden met de afwikkeling van de nalatenschap, terwijl [Y.] niet betrokken was. [Y.] heeft in 2007 aanspraak gemaakt op zijn deel van de nalatenschap, maar [A.] en [Z.] hebben gesteld dat de nalatenschap is besteed aan de begrafenis en dat er geen positief saldo resteerde. [Y.] heeft een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd, waaruit bleek dat [A.] een bedrag van ƒ 14.000,= van de rekening van hun moeder heeft gehaald en dit bedrag met [Z.] heeft gedeeld. [Y.] vordert primair hoofdelijke veroordeling van zijn zussen tot betaling van een bedrag van € 6.352,92, subsidiair nietigverklaring van de verdeling en vaststelling van zijn recht op € 2.117,64.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de verdeling van de nalatenschap nietig verklaard omdat [Y.] niet bij de verdeling was betrokken. Het hof oordeelt dat [A.] en [Z.] hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd op grond van artikel 3:194 BW, omdat zij [Y.] doelbewust buiten de afwikkeling hebben gehouden. Het hof verwerpt de grieven van [A.] en bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten voor rekening van [A.] blijven. De uitspraak is gedaan op 26 april 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.409
arrest van de zevende kamer van 26 april 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.C. van Kasteren,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 juni 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 7 april 2010 tussen appellante en [Z.] als gedaagden en geïntimeerde als eiser. In navolging van partijen zal het hof hen aanduiden bij hun voornamen, respectievelijk [X.], [Z.] en [Y.].
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 144405/HA ZA 09-1228)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 27 januari 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [A.] is tijdig van het eindvonnis van 7 april 2010 in hoger beroep gekomen. Tegen [Y.] is verstek verleend.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [A.] onder overlegging van de processtukken in eerste aanleg vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [Y.].
2.3 [A.] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. Met deze grieven legt [A.] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor.
4. De beoordeling
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) De moeder van [Y.], [A.] en [Z.] is op 8 november 1999 overleden. Partijen zijn haar enige erfgenamen. Zij hebben ieder de nalatenschap aanvaard.
b) Met de begrafenis van hun moeder en de afwikkeling van haar nalatenschap hebben alleen [A.] en [Z.] zich bezig gehouden. Hun broer was daar niet bij betrokken.
c) Bij brieven van 21 september 2007 aan [A.] en [Z.] is namens [Y.] te kennen gegeven dat de nalatenschap kennelijk ten minste ƒ 14.000,= (€ 6.352,92) heeft bedragen, welk bedrag de zussen onder elkaar bij helfte verdeeld hebben. In de brief wordt gevraagd om informatie over de exacte omvang van de nalatenschap en wordt aanspraak gemaakt op 1/3 deel daarvan, zijnde ten minste 1/3 deel van ƒ 14.000,=. In de daarop gevolgde correspondentie hebben [A.] en [Z.] te kennen gegeven dat de nalatenschap is besteed aan de begrafenis, de grafsteen en de grafrechten en dat daarna geen positief saldo resteerde. [Y.] heeft met deze informatie geen genoegen genomen.
d) Op verzoek van [Y.] heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen. Daarbij is op 1 april 2009 alleen [Z.] als getuige gehoord. Zij heeft onder meer verklaard dat haar zus na het overlijden van hun moeder ƒ 14.000,= van moeders rekening bij de SNS-bank te [vestigingsplaats], waarvoor haar zus toen een machtiging had, heeft gehaald en dat zij dat bedrag gedeeld hebben. Van haar eigen deel van ƒ 7.000,= zijn volgens deze getuige de begrafeniskosten van ongeveer ƒ 5.000,= en de grafsteen van ongeveer ƒ 2.000,= betaald.
e) Met betrekking tot het horen van [A.] vermeldt het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor het volgende:
Mr. Van den Bergh [advocaat [Y.]] verklaart, dat zijn opgeroepen twee getuigen, welke getuigen zijn verschenen. Mr. Van den Bergh verklaart, nadat geprobeerd is de getuige [A.] te horen zonder succes, af te zien van de getuige [A.]. Ter voorbereiding op deze beslissing van mr. Van den Bergh heeft tijdens een schorsing van het getuigenverhoor van de getuige [A.], de rechter-commissaris als zijn indruk te kennen gegeven dat de getuige [A.] naar zijn indruk de portee van haar verklaring niet overzag, danwel niet wilde overzien.
Ook voor het overige zijn bij het voorlopig getuigenverhoor geen getuigen gehoord.
4.2 In deze procedure stelt [Y.] dat zijn zussen zich de gelden van de nalatenschap hebben toegeëigend zonder hem bij de afwikkeling van de nalatenschap te betrekken. Daardoor heeft geen rechtmatige verdeling van de nalatenschap plaatsgevonden, althans was deze nietig. Hij had, aldus [Y.], in ieder geval recht op 1/3 deel van € 6.352,92, ofwel € 2.117,64. Het handelen van [A.] en [Z.] brengt op grond van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW echter mee dat hem het gehele bedrag van € 6.352,92 toekomt, aldus [Y.].
4.3 Op grond hiervan vordert [Y.], kort gezegd, primair hoofdelijke veroordeling van zijn zussen tot betaling van het bedrag van € 6.352,92, subsidiair nietigverklaring van de verdeling en deze aldus vast te stellen dat hem een bedrag van € 2.117,64 toekomt, hoofdelijk door [A.] en [Z.] te betalen, meer subsidiair veroordeling van zijn zussen om mee te werken aan de verdeling, zodat aan hem het bedrag van € 2.117,64 wordt toebedeeld, een en ander zo nodig met benoeming van een onzijdig persoon en hoofdelijke veroordeling van [A.] en [Z.] in de proceskosten.
4.4 [A.] en [Z.] hebben afzonderlijk verweer gevoerd. [Z.] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de vordering van haar broer verjaard is, en als het beroep op verjaring niet wordt gehonoreerd, dat de vordering wat haar betreft moet worden afgewezen omdat zij van haar aandeel de begrafenis en de grafsteen heeft bekostigd. [A.] stelt dat zij nog tijdens het leven van haar moeder desgevraagd het bedrag van ƒ 14.000,= in contanten heeft opgenomen en dat een deel daarvan ten behoeve van haar moeder is besteed. Het restant is volgens [A.] na het overlijden door de zussen aangewend om de begrafenis te bekostigen. Zij noemt hierbij drie bedragen, onder verwijzing naar door haar overgelegde facturen:
grafmonument: ƒ 2.551,=
uitvaart: ƒ 5.091,85
grafhuur: ƒ 811,10
totaal: ƒ 8.453,95
4.5 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 januari 2010 een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 31 maart 2010 plaatsgevonden. [A.] en [Z.] zijn hierbij niet in persoon verschenen. Bij eindvonnis van 7 april 2010 heeft de rechtbank de verdeling van de nalatenschap nietig geoordeeld omdat [Y.] daar niet bij betrokken was. De rechtbank is ervan uitgegaan dat [A.] en [Z.] na het overlijden van hun moeder de verdeling van het bedrag van ƒ 14.000,= tot stand hebben gebracht door aan ieder van hen een bedrag van ƒ 7.000,= toe te delen. Het beroep op verjaring is door de rechtbank verworpen. Op de grond dat [A.] en [Z.] het banksaldo voor [Y.] hebben verzwegen, oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar artikel 3:194 BW dat zij hun aandeel in het saldo van ƒ 14.000,= hebben verbeurd. Op dat bedrag dienen op grond van artikel 4:7 lid 1 BW naar het oordeel van de rechtbank de schulden van de nalatenschap ten bedrage van ƒ 8.453,95 in mindering worden gebracht, zodat een bedrag van ƒ 5.546,05 (€ 2.516,69) resteert. Dit bedrag komt [Y.] geheel toe, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg. Tot betaling hiervan, en van de proceskosten, heeft de rechtbank [A.] en [Z.] hoofdelijk veroordeeld.
4.6 Grief 1 betreft het oordeel van de rechtbank over de verdeling van het bedrag van ƒ 14.000,=. [A.] voert aan dat zij steeds heeft gesteld dat zij het bedrag nog tijdens het leven van haar moeder van de bankrekening heeft gehaald en dat het volledig is besteed ten behoeve van haar moeder en de begrafenis. Volgens [A.] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat zij bij het voorlopig getuigenverhoor niet bereid was haar stellingen onder ede te herhalen en dat zij zonder voldoende reden afwezig was bij de comparitie van partijen. Aan de getuigenverklaring van [Z.] kan volgens [A.] geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.7 Het hof overweegt hierover het volgende. [Y.] heeft zijn stelling dat [A.] na het overlijden van hun moeder een bedrag van ƒ 14.000,= van de bank heeft gehaald en met haar zus gedeeld onderbouwd met het niet betwiste gegeven dat niet lang voor het overlijden een bedrag van ƒ 14.000,= op de rekening bij de SNS-bank stond en met de getuigenverklaring van [Z.] dat dit bedrag er na het overlijden door [A.] afgehaald is en dat beide zussen daarvan de helft hebben ontvangen. Daarmee heeft [Y.] deze stelling voldoende onderbouwd. Daartegenover heeft [A.] naar het oordeel van het hof zowel in eerste aanleg als nu in hoger beroep onvoldoende concrete feiten gesteld. Volgens haar eigen stelling is zij degene die kan weten wat er met het geld is gebeurd, maar juist dan mag van haar verwacht en verlangd worden dat zij dat met voldoende feitelijke gegevens aangeeft en dit waar mogelijk met (administratieve) bescheiden onderbouwt. Door [A.] wordt evenwel niet concreet aangegeven wanneer zij het geld van de bank heeft gehaald, welke betalingen zij daarvan op welk moment ten behoeve van haar moeder heeft verricht, welk bedrag op het moment van het overlijden van haar moeder resteerde en op welke wijze dat restant precies is besteed. Het feit dat het overlijden op het moment dat haar broer met de brieven van 21 september 2007 de kwestie opbracht bijna acht jaar daarvoor had plaatsgevonden ontslaat haar niet van haar verplichting om haar verweer op voldoende wijze te onderbouwen. In ieder geval zijn door haar geen overtuigende argumenten genoemd waarom dat in dit geval anders zou zijn. Dat betekent dat het verweer van [A.] op dit punt reeds om deze reden faalt, zodat niet besproken behoeft of de rechtbank terecht consequenties heeft verbonden aan de gang van zaken bij het voorlopig getuigenverhoor en de comparitie van partijen. Aan bewijslevering als door [A.] aangeboden komt het hof bij deze stand van zaken niet toe. Het hof tekent hier overigens bij aan dat het bewijsaanbod van [A.] onvoldoende gespecificeerd is nu zij alleen zichzelf en haar zus als mogelijke getuigen noemt. [A.] is zelf partijgetuige, zodat haar verklaring alleen als aanvulling op ander voldoende sterk bewijs kan dienen. Als zodanig kan niet gelden de verklaring die haar zus bij het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd, terwijl evenmin is aangegeven wat deze getuige meer of anders zou kunnen verklaren. Enige aanduiding van andere mogelijke getuigen is door [A.] niet gegeven. Grief 1 faalt.
4.8 Grief 2 betreft het bedrag van ƒ 8.453,95 dat de rechtbank als kosten van de nalatenschap heeft aangemerkt. Volgens [A.] heeft geen der partijen dit bedrag zo aangemerkt en zijn de kosten van de begrafenis zodanig geweest dat de zussen uit eigen middelen hebben moeten bijpassen.
4.9 Deze grief faalt. De vordering van [Y.] betreft het volledige bedrag van ƒ 14.000,=. [A.] en [Z.] hebben als verweer onder meer naar voren gebracht, zoals [A.] nu in hoger beroep opnieuw doet, dat de kosten van de nalatenschap dit bedrag of wat daarvan resteerde overtrof. De rechtbank heeft dit verweer tot het genoemde bedrag gehonoreerd, aangezien alleen dit bedrag voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft hierbij overigens kennelijk over het hoofd gezien dat de derde post reeds was begrepen in de tweede post, maar nu geen incidenteel appel is ingesteld, dient het hof uit te gaan van ten minste het bedrag van ƒ 8.453,95 dat in mindering strekt op het saldo van de nalatenschap. Wat betreft dat saldo blijkt uit hetgeen hiervoor is geoordeeld met betrekking tot de eerste grief dat uitgegaan dient te worden van het bedrag van ƒ 14.000,-. Wat betreft de posten die daarop in mindering kunnen strekken stelt het hof vast dat door [A.] geen concrete gegevens zijn aangedragen die haar verweer op dit punt kunnen schragen, zodat dit als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd dient te worden. Voor bewijslevering als door haar aangeboden is dan ook geen grond aanwezig.
4.10 Met grief 3 voert [A.] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [A.] en [Z.] hun aandeel in de nalatenschap op grond van artikel 3:194 BW hebben verbeurd. Volgens haar is geen sprake van opzettelijk verzwijgen terwijl het bestaan van die opzet voor toepassing van deze bepaling is vereist.
4.11 Uit de getuigenverklaring van [Z.] bij het voorlopig getuigenverhoor en uit de overgelegde correspondentie blijkt zonder meer dat beide zussen hun broer doelbewust buiten de afwikkeling van de nalatenschap hebben gehouden. Zij waren kennelijk de mening toegedaan dat hij zich tijdens het leven van hun moeder onvoldoende aan haar gelegen had laten liggen en achtten het daarom gerechtvaardigd om hem na haar overlijden nergens bij te betrekken, met name ook niet bij het afwikkelen van de nalatenschap. Daarmee hebben zij het bedrag van ƒ 14.000,= buiten zijn zicht gehouden en zich zonder zijn medeweten toegeëigend. Naar het oordeel van het hof voldoet het handelen van de zussen daarmee aan het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW, zodat zij hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd.
4.12 Grief 4 betreft het beroep op verjaring. Blijkens haar toelichting op deze grief stelt [A.] zich op het standpunt dat de vordering van [Y.] is verjaard omdat een vordering wegens nietige verdeling op grond van artikel 3:195 BW na één jaar verjaart en omdat een aanspraak op de legitieme portie verjaart tenzij die aanspraak uiterlijk vijf jaar na het overlijden is gedaan.
4.13 Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 3:195 lid 1 BW bepaalt dat een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, nietig is, tenzij zij is geschied bij een notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen en dat deze rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis is gekomen. [A.] beroept zich op deze bepaling maar van een vordering tot vernietiging na verdeling bij notariële akte als bedoeld in deze bepaling is in het onderhavige geval geen sprake. Daarmee heeft zij haar beroep op verjaring op grond van deze bepaling niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij gegaan dient te worden. Met betrekking tot haar overige beroep op verjaring heeft te gelden dat dit niet opgaat aangezien de vordering van [Y.] niet op die grondslag is toegewezen. Grief 4 wordt verworpen.
4.14 Nu alle grieven zijn verworpen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [A.] heeft een uitgebreid bewijsaanbod gedaan maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt. Dit bewijsaanbod, waarvoor overigens, zoals gezegd, geldt dat het onvoldoende gespecificeerd is, wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
4.15 De proceskosten blijven voor rekening van [A.] nu zij in het ongelijk is gesteld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat de proceskosten voor rekening van [A.] blijven.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 april 2011.