Parketnummer : 20-000902-10
Uitspraak : 20 april 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 19 februari 2010 in de strafzaak met parketnummer 02-800546-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats, geboorteland] op [geboortedatum] 1974,
thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 GEV te Vught,
waarbij de verdachte terzake van poging tot moord op [slachtoffer 1] en poging tot doodslag van [slachtoffer 2] werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en waarbij een hoeveelheid cocaïne werd onttrokken aan het verkeer.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroepen vonnis moet worden vernietigd, omdat:
- primair de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1. ten laste gelegde voorbedachte raad en de onder 2. ten laste poging tot doodslag;
- subsidiair de verdachte terzake van zowel het onder 1. als het onder 2. ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechts vervolging omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer dan wel noodweerexces.
Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof bij een eventuele strafoplegging rekening zal houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 mei 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met (een) mes(sen) en/of een satéprikker, althans een scherp en/of puntig voorwerp, (met kracht) in de nek/hals/keel van die [slachtoffer 1], in ieder geval in haar lichaam, heeft gestoken/gesneden en/of (met kracht) de keel van die [slachtoffer 1] heeft dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 30 mei 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek/keel/hals, in ieder geval het lichaam, van die [slachtoffer 2] heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 mei 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes (met kracht) in de nek/hals/keel van die [slachtoffer 1] heeft gestoken/gesneden en de keel van die [slachtoffer 1] heeft dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op 30 mei 2009 te Tilburg ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de hals van die [slachtoffer 2] heeft gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
I.
Door de raadsman is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat deze moet worden vrijgesproken van de onder 1. ten laste gelegde voorbedachte raad. Daartoe is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat op grond van de door [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen, die inhoudelijk aanzienlijk van elkaar verschillen, niet met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de verdachte de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door het hof tot het bewijs gebezigde aangifte van [slachtoffer 1] blijkt -zakelijk weergegeven- dat:
- de verdachte haar in haar woning bij de keel vastpakte en dat zij toen voelde dat hij met een mes in haar nek aan het snijden was;
- zij zich vervolgens probeerde te verweren en dat zij toen samen met de verdachte op de grond terecht kwam;
- de verdachte toen bovenop haar zat en voor haar gevoel haar nek aan het opensnijden was;
- zij toen voelde dat hij haar ook enkele keren stak;
- zij zich verweerde door het mes proberen vast te pakken;
- de verdachte vervolgens van haar afging en zij vervolgens probeerde van hem af te komen door een vaas naar hem te gooien;
- de verdachte hierop naar de keuken ging en daarna terug kwam met een groter mes;
- de verdachte toen weer op haar ging zitten en een hand voor haar mond hield om het schreeuwen te dempen;
- zij hem hoorde zeggen dat hij zichzelf ging aangeven als zij dood was;
- de verdachte de ene hand op haar mond hield en met de andere hand met het mes op haar instak;
- dat hij haar in haar hals stak, zowel aan de rechter- als aan de linkerkant;
- de verdachte tegen haar zei dat hij haar dood zou maken;
- de verdachte op een gegeven moment van haar afging en op de bank ging zitten;
- zij zichzelf toen dood probeerde te houden maar dat dat niet lukte omdat zij aan het gorgelen was.
Er zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan het waarheidsgehalte van deze, kort nadat het feit had plaatsgevonden gedane, aangifte.
Uit de in die aangifte geschetste gang van zaken leidt het hof af dat de verdachte op enig moment tijdens het snijden en steken in de nek van het slachtoffer naar de keuken is gegaan om een groter mes te halen en vervolgens verder is gegaan met het steken van het slachtoffer.
Daarnaast komt betekenis toe aan de duur van het bewezen verklaarde handelen zoals die mede valt af te leiden uit het grote aantal steken en sneden die de verdachte aan het slachtoffer met de verschillende messen heeft toegebracht.
Op grond van dit één ander stelt het hof vast dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Bijgevolg acht het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met de voor bewezenverklaring van feit 1 benodigde voorbedachte raad en verwerpt het verweer.
II.
Door de raadsman is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep voorts ten verweer betoogd dat deze moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde, omdat niet kan worden bewezen dat hij voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2].
Het hof laat het verweer onbesproken, omdat het van oordeel is dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat er bij de verdachte geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, maar van onvoorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Het heeft daartoe overwogen dat in de aard van de bewezen verklaarde handeling, te weten: het met een mes in iemands hals snijden, het opzet om diegene van het leven te beroven besloten ligt.
Namens de verdachte is nog betoogd dat onaannemelijk is dat met het onderhavige mes, “een klein blauw vouwmesje”, dodelijk letsel zou kunnen worden toegebracht.
Het hof volgt dat betoog niet. Gelet op de omschrijving van het mes op pagina 6 van het proces-verbaal van de Unit Forensisch Technisch onderzoek (een steekmes, lengte totaal ca 17 cm, lemmet ca. 7 cm) en gezien de op pagina 6 van de bij dat proces-verbaal gevoegde Fotomap opgenomen afbeeldingen ervan, kan dat naar ’s hofs oordeel -de plaats waar de verwondingen zijn toegebracht, te weten: de hals van het slachtoffer, in aanmerking genomen- onbetwijfelbaar dodelijk letsel veroorzaken.
III.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
IV.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 45, eerste lid, juncto artikel 289, van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 45, eerste lid, juncto artikel 287, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de raadsman is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat deze met betrekking tot elk van de bewezen verklaarde feiten moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat het verweer in beginsel geen bespreking behoeft, leverende dat namelijk geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; ter onderbouwing van het verweer is door de raadsman bij zijn pleidooi immers -in stede van die duidelijk en door argumenten geschraagd naar voren te brengen- volstaan met een verwijzing naar “de lezing van cliënt”. De raadsman heeft daarmee waarschijnlijk het oog gehad op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep voor zover inhoudende dat (1) hij plotseling in een worsteling met [slachtoffer 2] terechtkwam waarbij hij ter verdediging deze met een mes heeft gestoken en (2) hij zich heeft moeten verdedigen tegen het gooien dan wel slaan met een vaas door [slachtoffer 1].
Ambtshalve overweegt het hof dienaangaande echter nog als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier is geenszins van feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan het bestaan van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte door [slachtoffer 2] aannemelijk is geworden. Integendeel blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte degene was die [slachtoffer 2] onverhoeds aanviel met een mes.
Met betrekking tot het gebeuren waarbij [slachtoffer 1] was betrokken leidt het hof uit de hierboven (in de kolom “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”) weergegeven aangifte door [slachtoffer 1], in combinatie met de door haar tegenover de rechter-commissaris in de rechtbank Breda d.d. 13 januari 2010 afgelegde verklaring, af dat zij met een vaas en “van alles” naar de verdachte heeft gegooid om zich te verdedigen tegen het snijden en steken met een mes door deze.
De feiten en omstandigheden die, naar het hof begrijpt, moeten worden geacht aan het verweer ten grondslag te zijn gelegd, zijn dan ook bij geen van de bewezen verklaarde feiten aannemelijk geworden. Van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf was alzo in geen van beide gevallen sprake.
Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie, moet ook het beroep op het bestaan van een noodweerexces-situatie falen.
Het hof verwerpt beide weren.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft -evenals de eerste rechter- bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord op [slachtoffer 1], zijn ex-vriendin en de moeder van zijn kind, en poging tot doodslag van [slachtoffer 2].
De eerste rechter heeft de verdachte terzake van die feiten veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof de verdachte terzake van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot dezelfde straf als de eerste rechter.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep in verband met een eventueel op te leggen straf aangevoerd dat rekening zal worden gehouden met de omstandigheden dat:
- hij inmiddels al bijna twee jaar geen contact meer heeft met zijn dochtertje en dat hernieuwd contact met haar niet in het vooruitzicht ligt, waardoor hij al levenslang is gestraft;
- hij een onzekere toekomst tegemoet gaat omdat (waarschijnlijk) door de IND tegen hem een uitzettingsprocedure zal worden opgestart en hij na zijn detentie zal worden uitgezet naar [geboorteland], hetgeen hem veel stress oplevert en een extra bestraffend element is.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op het volgende.
De verdachte heeft, na het gebruik van alcohol en drugs, in de woning van [slachtoffer 1], zijn ex-vriendin en moeder van zijn dochtertje, na een woordenwisseling met de eveneens in de woning aanwezige [slachtoffer 2], laatstgenoemde onverhoeds met een mes aangevallen en hem daarmee in de hals gesneden. Vervolgens heeft hij, nadat hij de uit de woning weggevluchte [slachtoffer 1] weer met geweld mee naar binnen had genomen, haar met één of meer messen niet minder dan 34 snij- en/of steekverwondingen toegebracht, waaronder 4 diepe steekverwondingen in de hals en een steekwond in de borst. Dat [slachtoffer 1] het op haar toegepaste geweld heeft overleefd is uitsluitend te danken aan de toevallige omstandigheid dat bij het steken geen vitale structuren of organen zijn geraakt.
Daarnaast heeft het hof in verband met de ernst van het bewezen verklaarde gelet op:
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is;
- de omstandigheid dat slachtoffers als gevolg van dergelijke feiten -naast de lichamelijk gevolgen- nog langdurig last kunnen hebben van nadelige psychische gevolgen, zoals gevoelens van angst en onveiligheid;
- de omstandigheid dat de bewezen verklaarde feiten zijn begaan in de huiselijke kring, in de nachtelijke uren, terwijl het dochtertje van de verdachte en [slachtoffer 1] in de woning aanwezig was;
- de omstandigheid dat het slachtoffer [slachtoffer 1] als gevolg van het handelen van verdachte gruwelijk is verminkt in het gelaat en de nek/hals en haar leven lang blijvende littekens zal houden;
- de omstandigheid dat ook het slachtoffer [slachtoffer 2] als gevolg van de snee in zijn nek een blijvend litteken heeft overgehouden.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 maart 2011, waaruit blijkt dat de verdachte een aantal keren eerder is veroordeeld terzake van geweldsdelicten, onder meer tweemaal terzake van poging tot doodslag;
- de inhoud van het hem betreffend rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, d.d. 25 november 2009, opgemaakt door HA van Kempen, psycholoog, en S. Went, psychiater, waaruit blijkt dat de verdachte heeft geweigerd aan het onderzoek mee te werken, waardoor niet is kunnen worden vastgesteld of bij hem sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het vorenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren tot uitgangspunt genomen.
Op grond van voormelde recidive van verdachte ligt aanzienlijke verhoging van dit uitgangspunt echter in de rede. Om die reden kan niet worden volstaan met de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf van 14 jaren passend en geboden. De door de verdediging naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden leggen ten opzichte van de ernst van de feiten onvoldoende gewicht in de schaal om daarmee in het voordeel van de verdachte te kunnen rekenen.
Het in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp is een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet. Op grond van het bepaalde in artikel 13a van de Opiumwet zal dit voorwerp daarom aan het verkeer worden onttrokken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 13a van de Opiumwet en de artikelen 45, 57, 63, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van:
- een gripzakje met daarin een hoeveelheid cocaïne, kleur wit, beslagnr. 71383.
Aldus gewezen door
mr. H.D. Bergkotte, voorzitter,
mr. J.J. van der Kaaden en mr. M.A.M. Wagemakers,
in tegenwoordigheid van R.H. Boekelman, griffier,
en op 20 april 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Wagemakers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.