Parketnummer : 20-002669-09
Uitspraak : 5 april 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Roermond van 24 juli 2009 in de strafzaak met parketnummer 04-993002-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1956],
wonende te [woonplaats], [adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat:
- verdachte dient te worden vrijgesproken;
- mocht het hof tot een bewezenverklaring komen, aan verdachte een voorwaardelijke straf zal worden opgelegd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 januari 2007, althans in de periode 4 januari 2007 tot en met 27 januari 2007 te Venlo en/of Horst, in ieder geval in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over de/het jaar/jaren 2004 en/of 2005 alsmede (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het/de tijdvak(ken) 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en/of 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en/of 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 en/of 1 januari 2006 tot en met 3 september 2006, niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen te Venlo gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 27 januari 2007 te Venlo en/of Horst, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over het jaar 2004 en 2005 alsmede aangiften voor de omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 en 1 januari 2006 tot en met 3 september 2006, niet heeft gedaan, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
1.
Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat hij van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, aangezien hij niet opzettelijk de aangiften over de periodes zoals vermeld in de tenlastelegging niet heeft gedaan. De verdediging heeft in dit verband verwezen naar een aan verdachte gerichte brief van de belastingdienst d.d. 12 april 2000, waarvan de inhoud -aldus de verdediging- onduidelijk was en waaruit verdachte, zijnde analfabeet, heeft geconcludeerd dat hij geen aangifte meer behoefde te doen totdat hij uit de schulden was.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
2.1.
Ten tijde van de bewezen verklaarde feiten waren de volgende artikelen - voor zover thans van belang- van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van kracht:
Artikel 6
1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte.
Artikel 7
1. In de uitnodiging tot het doen van aangifte wordt opgave verlangd van gegevens en kan overlegging of toezending worden gevraagd van bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn.
Artikel 8
1. Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:
a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, (…
2.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is verdachte door de inspecteur op of omstreeks 4 januari 2007 uitgenodigd de in de tenlastelegging genoemde aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting te doen. Deze aangiftes zijn door verdachte oningevuld en niet ondertekend retour gezonden en ontvangen door de belastingdienst op 29 januari 2007 met een begeleidende brief, waarin het volgende is vermeld:
“Geachte heer [betrokkene],
Ik vul geen papieren in. Ik weet niet hoeveel ik verdiend of uitgegeven heb in die jaren. Ik laat de schatting aan de belastingdienst over.”
2.3.
Gelet op de door verdachte oningevulde en niet ondertekend retour gezonden aangiften alsmede de hiervoor geciteerde inhoud van de begeleidende brief waarmee deze aangiften aan de belastingdienst zijn terug gezonden is het hof van oordeel dat verdachte de door de inspecteur uitgereikte aangiften, te weten de aangiften inkomstenbelasting over het jaar 2004 en 2005 alsmede de aangiften Omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004, 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 alsmede 1 januari 2006 tot en met 3 september 2006, willens en wetens en dus opzettelijk niet heeft gedaan.
2.4.
Het verweer van de verdediging strekt er evenwel toe dat verdachte in de periode van 2003 tot en met 2006 geen aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting heeft gedaan, omdat hij gelet op de aan hem gezonden brief van de belastingdienst d.d. 12 april 2000 in de veronderstelling verkeerde dat hij zulks niet behoefde te doen en mitsdien van opzet aan de zijde van verdachte in dit verband niet kan worden gesproken.
In die brief van 12 april 2000 is ondermeer vermeld dat de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekering over het jaar 1999 door de belastingdienst is vernietigd en dat aan verdachte voor het jaar 2000 geen aangifte zal worden toegezonden. Voorts wordt in de brief opgemerkt dat in verband met de gewijzigde belastingwetgeving die met ingang van 2001 zal gelden, de situatie met ingang van dat jaar opnieuw zal worden beoordeeld.
2.5.
Het hof stelt voorop dat uit de inhoud van de hiervoor onder 2.2. opgenomen begeleidende brief, waarbij verdachte de onderhavige aangiften oningevuld en niet ondertekend terug heeft gezonden, niet blijkt dat hij de aangiften niet heeft ingevuld, omdat hij in veronderstelling verkeerde dat hij de aangiften niet behoefde in te vullen.
Voorzover de raadsman heeft willen betogen dat er door de inhoud van de brief van de belastingdienst van 12 april 2000 bij verdachte de verwachting was gewekt dat hij vooralsnog geen belastingaangiften behoefde te doen, geldt het volgende.
In de betreffende brief van 12 april 2000 is slechts toegezegd dat verdachte over de jaren 1999 en 2000 niet in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken. Voor de jaren vanaf 2001 bevat de brief geen enkele toezegging met betrekking tot de inkomstenbelasting. Over de omzetbelasting wordt in de brief van 12 april 2000 zelfs in het geheel niet gerept.
Over het voeren van een bedrijfsadministratie wordt eveneens in het geheel niets vermeld.
Het hof is van oordeel dat verdachte aan de brief van 12 april 2000 redelijkerwijs niet de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat hij bovengenoemde aangiften niet behoefde te doen.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
2.6.
Het hof overweegt voorts dat ook in het geval er wel sprake zou zijn geweest van een bij verdachte opgewekte verwachting, zoals door de verdediging bedoeld, dat niet zou kunnen leiden tot het ontbreken van het opzet van verdachte.
Verdachte is immers vele jaren later door de inspecteur (nu verdachte naar de mening van de inspecteur kennelijk weer belastingplichtig was) alsnog uitgenodigd aangifte te doen en die uitnodiging heeft verdachte niet willen aanvaarden (zie hiervoor onder 2.3.).
Daarmee is het opzet bewezen.
3.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
Verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op
- de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de mate waarin door het bewezen verklaarde aan de Nederlandse Staat fiscaal nadeel is toegebracht, te weten voor een bedrag van meer dan € 350.000,=;
- de omstandigheid dat verdachte over een lange periode, te weten meer dan twee jaar, geen belastingaangiften heeft gedaan;
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
14 februari 2011;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder zijn gezondheidstoestand en het feit dat verdachte thans van een uitkering zegt te leven.
Het hof heeft voor wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan neemt het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.
Gelet evenwel op de hiervoor vermelde persoonlijke omstandigheden van verdachte alsmede de relatieve ouderdom van het feit, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met de straf als geëist door de advocaat-generaal noch de door de verdediging bepleite strafoplegging, omdat daarin de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking komt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond van het feit dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. P.A.G.M. Cools,
in tegenwoordigheid van mr. A.R. Veldt, griffier,
en op 5 april 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K. van der Meijde is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.