4.4. Grief 2 luidt:
De Voorzieningenrechter had de subsidiaire vordering van de man welke was gebaseerd op artikel 3:174 BW moeten toewijzen omdat er een gewichtige reden of gewichtige redenen waren in de zin van artikel 3:174 BW om de machtiging te verstrekken.
4.4.1. De voorzieningenrechter heeft deze vordering op twee zelfstandige gronden afgewezen. Hij is van oordeel dat, in het licht van de betwisting van de vrouw, de omvang van de hypothecaire geldlening niet vaststaat en dat een kort geding er niet toe strekt om te onderzoeken in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een hypothecaire geldlening. Voorts overweegt hij dat voorshands niet aannemelijk is dat de koopprijs reëel is daar een taxatierapport ontbreekt.
4.4.2. Naar het oordeel van het hof vormt de door de vrouw gestelde minimale reële verkoopprijs van € 1.500.000,- geen belemmering voor de afgifte van de machtiging. Deze prijs verschilt niet zoveel van de door de man voorgestelde koopprijs dat reeds daarom de machtiging zou moeten worden afgewezen, mede in het licht van de rentelasten van ongeveer € 45.000,- per jaar, uitgaande van een schuld van ongeveer € 1.000.000,- en een rente van 5% per jaar. Het hof wijst erop dat een vonnis in kort geding partijen in de hoofdzaak niet bindt. Zo in de bodemprocedure zou komen vast te staan dat aan de woning een hoger waarde toekomt dan kan de vrouw jegens de man aanspraak maken op de helft van het verschil.
4.4.3. De vrouw heeft aangevoerd, kort gezegd, dat de man geen geld heeft geleend van [C.], en, zo er al geld geleend is, dat dit niet is aangewend voor de aankoop van de woning. De verkoop en de daaraan gekoppelde inlossing van de hypotheekschuld strekken er volgens de vrouw toe om de aanspraak van de vrouw op de helft van de waarde van de woning (grotendeels) teniet te doen. Zij stelt daartoe kort gezegd het volgende:
De geldleningsovereenkomst van 12 december 1999 rept over een te verstrekken hypotheek op de woning. Echter de woning is door partijen eerst nadien ontdekt. Op die akte staat als geboortedatum van de man 7 december 1960, hoewel deze datum tot medio september 2000 onbekend was (verondersteld werd dat die datum 12 december 1960 was). In de geldleningsovereenkomst staat als adres van de man een woning die pas in 2001 gereed is gekomen. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt volgens de vrouw dat de geldleningsovereenkomst een vals en antegedateerd stuk is.
4.4.4. Het hof stelt vast dat het geschil tussen partijen aldus niet zozeer betrekking heeft op een eventuele verkoop of de mogelijkheid om de verlangde machtiging af te geven, maar zich toespitst op de uitvoering van die machtiging, namelijk de inlossing van de hypotheekschuld. De vrouw verzet zich daartegen. Zij meent dat die hypotheek er alleen toe dient haar van de haar toekomende helft van de waarde af te houden.
4.4.5. Het hof is van oordeel dat de man de bedenkingen en betwistingen van de vrouw onvoldoende heeft weersproken om reeds thans met voldoende mate van zekerheid te kunnen oordelen dat de bodemrechter de verlangde machtiging zal afgegeven, wordt hem dat gevraagd. Voorshands valt niet met voldoende mate uit te sluiten, zoals de vrouw veronderstelt, dat hypotheek is verstrekt om te verhinderen dat de vrouw zal meedelen in de verkoopopbrengst. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat het onderhavige kort geding zich niet leent voor een onderzoek naar de rechtsgeldigheid van de aan de hypothecaire zekerheid ten grondslag liggende geldlening. Bewijslevering door het horen van getuigen en een onderzoek naar de ‘geldstromen’ zal naar alle waarschijnlijkheid noodzakelijk zijn. In dit verband wijst het hof erop dat de man ten aanzien van de voor de koop aangewende geldmiddelen geen stukken heeft overgelegd waaruit kan blijken dat de aankoop van de woning is geschied uit geld dat van de hypotheekhouder is geleend, zoals uit de akte van 12 december 1999 lijkt te volgen.
4.4.6. Dit zou wellicht anders zijn, en een machtiging zou wel afgegeven kunnen worden, indien de verkoopopbrengst in depot bij een notaris kan worden ondergebracht tot dat op het geschil onherroepelijk zal zijn beslist. Het is evenwel niet waarschijnlijk, en ook niet aannemelijk geworden, dat de hypotheekhouder daarmee genoegen zal nemen, zoals de man ook al veronderstelt (onder pagina 2 mvg).
4.4.7. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Voor zover de onderhavige procedure werd gevoerd tussen de man en de vrouw komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Artikel 1 lid 2 aanhef en onder a van de EEX-Vo staat aan het bepaalde in artikel 22 van die Verordening in de weg, nu de onderhavige procedure kennelijk wordt gevoerd in het kader van de echtscheidingsprocedure. Ten aanzien van een geschil met de hypotheekhouder kan dit mogelijk anders liggen. Vaststelling van de ongeldigheid van de geldleningsovereenkomst van 12 december 1999 in de relatie tussen de man en de vrouw heeft geen werking jegens de hypotheekhouder. Vaststelling van de ongeldigheid en doorhaling van de hypotheek zal moeten worden gevorderd in een procedure waarin de hypotheekhouder is betrokken.
4.4.8. Het hof merkt ten slotte op dat de man geen beroep heeft gedaan op de (dwingende) bewijskracht van de door de vrouw medeondertekende hypotheekakte en de gevolgen daarvan voor het onderhavige geding. Deze kracht staat overigens niet zonder meer vast nu op de akte Frans recht van toepassing is en partijen daaromtrent geen standpunt hebben ingenomen. Voorshands moet daarom worden aangenomen dat de vrouw tegenbewijs kan leveren van hetgeen in de hypotheekakte wordt bepaald.
4.4.9. De conclusie is dat de grief faalt.