GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
zaaknummer HD 200.064.589
arrest van de zevende kamer van 15 februari 2011
1. [X.],
wonende te [woonplaats],
2. [Y.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. M.J.J.E. Stassen,
WONINGBOUWVERENIGING LAURENTIUS,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 april 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda, team kanton Breda gewezen vonnis in kort geding van 2 april 2010 tussen appellanten - in enkelvoud: [X.] - als gedaagden en geïntimeerde - Laurentius - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 583383 VV EXPL 10-7)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 februari 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [X.] is tijdig van het eindvonnis van 2 april 2010 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft [X.] vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van Laurentius.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft Laurentius onder overlegging van vier producties de grieven bestreden.
2.3 Op verzoek van [X.] heeft schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. Beide partijen hebben daartoe een pleitnota overgelegd.
2.4 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 22 februari 2010 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze uitgebreide weergave van wat zich in de afgelopen tijd tussen partijen heeft voorgedaan.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a) [X.] huurt van Laurentius de woning aan de [perceel 1.] te [plaatsnaam]. Tussen [X.] en een aantal omwonenenden, met name de buren op nummer [perceel 2.], zijn spanningen ontstaan. Laurentius heeft zich op het standpunt gesteld dat [X.] overlast veroorzaakt en zich daardoor niet als goed huurder gedraagt. In verband daarmee heeft Laurentius in 2009 in kort geding ontruiming van de woning door [X.] gevorderd; deze vordering is door de kantonrechter bij vonnis van 18 november 2009 afgewezen onder de kanttekening dat [X.] dit vonnis als een ernstige waarschuwing dient te beschouwen.
b) Op 21 januari 2010 heeft Laurentius opnieuw een kort geding tegen [X.] aanhangig gemaakt. Volgens Laurentius is de situatie verslechterd en heeft de waarschuwing van de kantonrechter geen effect gehad. [X.] blijft overlast veroorzaken en gedraagt zich niet als goed huurder, aldus Laurentius. [X.] heeft een en ander betwist. Volgens hem staat niet vast dat de ontstane spanningen in de buurt aan hem te wijten zijn. Voor een vordering tot ontruiming in kort geding is volgens hem geen grond aanwezig.
c) Bij tussenvonnis van 22 februari 2010 heeft de kantonrechter nadere informatie over enkele in dat vonnis vermelde gebeurtenissen door daarbij betrokken derden wenselijk geoordeeld en de daartoe op 12 maart 2010 een nadere mondelinge behandeling bepaald. Bij eindvonnis van 2 april 2010 heeft de kantonrechter overwogen dat [X.] sinds het kort geding vonnis van 18 november 2009 een gewaarschuwd man was en desondanks op ten minste drie verschuillende momenten over de schreef is gegaan. Naar het oordeel van de kantonrechter is aannemelijk dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst zal worden ontbonden. De inbreuk op het woonrecht van [X.] die toewijzing van de vordering tot ontruiming oplevert, acht de kantonrechter acceptabel nu Laurentius aan [X.] drie passende vervangende woningen heeft aangeboden die deze evenwel niet heeft aanvaard. Met afwijzing van nevenvorderingen heeft de kantonrechter de vordering tot ontruiming op een termijn van twee weken na betekening van het vonnis toegewezen.
d) [X.] is na het eindvonnis van 2 april 2010 naar elders in [plaatsnaam] verhuisd.
4.3 De grieven van [X.] hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
• de incidenten sinds het eerdere kort geding die voor de kantonrechter aannemelijk maken dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst zal worden ontbonden (grief 1);
• de door Laurentius aangeboden vervangende woonruimte (grief 2);
• het aannemen van een spoedeisend belang (grief 3);
• het verweer dat een ontruiming niet zonder opzegging of ontbinding kan worden uitgesproken (grief 4);
• de toewijzing van de vordering tegen appellante sub 2.
Deze onderwerpen worden hierna achtereenvolgens behandeld.
4.4 In het tussenvonnis van 22 februari 2010 heeft de kantonrechter met betrekking tot de door Laurentius aangevoerde incidenten overwogen dat is komen vast te staan dat [X.] etenswaren over de schutting van de naastgelegen woning met nummer [perceel 2.] heeft gegooid en dat hij een gasalarmpistool voorhanden heeft gehad. Het eerste betreft een incident in december 2009, dat in dat vonnis onder 3.1.7 is omschreven. Het tweede betreft een optreden van de politie op 6 januari 2010, dat in dat vonnis onder 3.1.9 is omschreven. Wat het eerste incident betreft stelt [X.] dat hij alleen door de buurman in zijn tuin gegooide groente heeft teruggegooid; dat die uitleg de juiste zou zijn is door [X.] evenwel niet aannemelijk gemaakt terwijl in ieder geval wel vast staat dat [X.] met groente heeft gegooid.
4.5 Wat het tweede incident betreft stelt [X.] dat het om een legaal luchtdrukwapen ging dat hij inmiddels heeft teruggekregen. Laurentius stelt hier tegenover dat twee wapens aan de orde zijn, een luchtdrukwapen én een gasalarmpistool, en dat het in deze zaak alleen om het laatste wapen gaat. Met de overgelegde stukken heeft Laurentius voldoende aannemelijk gemaakt dat [X.] in het gehuurde een verboden wapen voorhanden heeft gehad, terwijl [X.] op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het gasalarmpistool dat op 6 januari 2010 in beslag is genomen later aan [X.] is teruggegeven. Het hof gaat ervan uit dat [X.] indien zulks het geval geweest was, dit eenvoudig met schriftelijke bescheiden zou hebben kunnen aantonen. Nu hij dat heeft nagelaten dient voorshands uitgegaan te worden van de juistheid van de stellingen van Laurentius op dit punt.
4.6 Met betrekking tot het derde incident dat in het tussenvonnis is genoemd, de bedreiging van de directiesecretaresse van Laurentius op 8 december 2009, heeft de betrokkene desgevraagd bij de voortgezette mondelinge behandeling op 12 maart 2010 een toelichting gegeven. Zoals [X.] in zijn memorie van grieven aangeeft (punt 14), heeft de directiesecretaresse de bedreigingen bevestigd. Volgens [X.] dient hierbij in aanmerking genomen te worden dat het hier om een partijgetuige gaat. Dit argument gaat evenwel niet op. [X.] heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat de directiesecretaresse van Laurentius in deze zaak als partij beschouwd dient te worden of daarmee gelijkgesteld kan worden, dit nog afgezien van het feit dat het informeren ter zitting geen getuigenverhoor is. [X.] heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat de door Laurentius aangeleverde informatie en bescheiden over deze bedreiging door [X.] ongeloofwaardig zouden zijn. Ook op dit punt dient voorshands uitgegaan te worden van de juistheid van de stellingen van Laurentius.
4.7 Partijen zijn verder ingegaan op een eerder incident, de gestelde bedreiging door [X.] van een buurmeisje met een luchtdrukpistool op 17 oktober 2009. Volgens Laurentius blijkt uit een brief van de officier van justitie van 2 juli 2010 dat [X.] in verband hiermee op 17 mei 2010 door de politierechter is veroordeeld tot een werkstraf (prod. 1 mva). Volgens [X.] betreft deze veroordeling een ander feit en is hij ter zake van de bedreiging van het buurmeisje juist vrijgesproken. Dit verweer acht het hof onvoldoende gemotiveerd. De brief waar Laurentius naar verwijst ondersteunt haar standpunt, terwijl door [X.] niet is onderbouwd dat deze brief anders gelezen zou moeten worden. [X.] had de juistheid van zijn verweer met bescheiden, zoals bijvoorbeeld de uitspraak, kunnen aantonen. Nu hij dit heeft nagelaten dient voorshands uitgegaan te worden van de juistheid van de stellingen van Laurentius op dit punt.
4.8 Partijen zijn verder ingegaan op een incident van bedreiging van de buren van [X.] door middel van een Bluetooth verbinding op 12 februari 2010. De aangifte is overgelegd bij fax van de advocaat van Laurentius van 5 maart 2010. [X.] heeft, in ieder geval in de stukken, als enige verweer aangevoerd dat hij voor een bedreiging op die manier niet over de technische middelen beschikt. Door [X.] is evenwel niet aangegeven welke (bijzondere) technische middelen naast een algemeen gebruikelijke computer of laptop benodigd zouden zijn om een bedreiging uit te voeren zoals deze in de aangifte is beschreven. Daarmee is zijn verweer vooralsnog onvoldoende gemotiveerd zodat uitgegaan dient te worden van de juistheid van de aangifte en de daarin opgenomen verdenking tegen [X.].
4.9 Dit geheel van incidenten rechtvaardigt naar het voorlopig oordeel van het hof de conclusie dat [X.] zich niet als goed huurder heeft gedragen en de verwachting dat in een bodemprocedure de huurovereenkomst vanwege deze tekortkoming in de nakoming ervan zal worden ontbonden. Grief 1 wordt verworpen.
4.10 Hetzelfde geldt voor grief 2. Volgens [X.] waren de woningen die Laurentius hem als vervangende woonruimte heeft aangeboden wat betreft de grootte en de indeling niet vergelijkbaar met de te ontruimen woning dan wel vanwege de ligging niet passend bij de gezinssituatie. Zonder nader onderzoek had volgens [X.] niet aangenomen mogen worden dat door dit aanbod van de kant van Laurentius een inbreuk op zijn woonrecht aanvaardbaar was. Door [X.] is evenwel onvoldoende met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat voor hem bij geen van de drie aangeboden woningen sprake was van een passende woonruimte. Het moet er dan ook voorshands voor gehouden worden dat voor [X.] in voldoende mate passende vervangende woonruimte beschikbaar was zodat zijn verweer op dit punt niet opgaat.
4.11 In zijn toelichting op grief 3 voert [X.] aan dat de problematiek al geruime tijd speelde, dat er geen bijzonder onveilige situatie in de straat was en dat hij zich steeds bereid heeft getoond tot medewerking aan allerhande vormen van overleg. Een spoedeisend belang aan de zijde van Laurentius dat een vordering in kort geding rechtvaardigt, ontbreekt volgens hem dan ook. Het hof verwerpt deze grief. Uit de door Laurentius bij de inleidende dagvaarding overgelegde mutaties van de politie blijkt dat sprake is geweest van een allengs verslechterende situatie in de buurt en van een centrale rol daarin van [X.]. Niet gezegd kan worden dat alle incidenten in de omgeving steeds alleen op hem terug te voeren zijn geweest of dat andere omwonenden zich steeds hebben gedragen op een wijze die van hen als goede huurders en buren verwacht mocht worden, maar dat laat onverlet dat [X.] bij de hiervoor weergegeven incidenten op onaanvaardbare wijze over de schreef is gegaan. Dergelijke incidenten bergen het gevaar van escalatie in zich. De taak van Laurentius om dergelijk gevaar tijdig te keren impliceert een voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, ook al is deze wat [X.] betreft van een verstrekkend karakter. Grief 3 wordt verworpen.
4.12 De stelling van [X.] dat ontruiming niet kan worden uitgesproken zonder ontbinding of opzegging vindt geen steun in het recht zodat deze stelling, en daarmee de daarop gebaseerde grief 4, wordt verworpen.
4.13 Grief 5 betreft de positie van appellante sub 2. Volgens [X.] betreffen de bezwaren steeds alleen appellant sub 1, zodat er geen grond is voor toewijzing van de vordering jegens appellante sub 2. Zoals Laurentius in haar memorie van antwoord (punt 7) aanvoert, waren beide appellanten tezamen huurder van de woning en is iedere huurder verantwoordelijk voor het gebruik dat van de woning wordt gemaakt. In dit geval betekent dit dat appellante sub 2 evenals appellant sub 1 aansprakelijk is voor diens gedragingen zodat de vordering tot ontruiming jegens beiden kan worden toegewezen.
4.14 Nu alle grieven zijn verworpen dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. [X.] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, maar voor bewijslevering als door hem aangeboden is een kort geding als dit geen plaats. [X.] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Laurentius begroot op € 263,= aan vast recht en op € 1.788,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Keizer en Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2011.