GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.051.826
arrest van de zevende kamer van 15 februari 2011
[X.],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.R.Th.A. Luijten
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. van Lierop-Snuif,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 december 2009 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 21 maart 2007 en 28 oktober 2009 tussen de man als gedaagde in conventie, tevens (voorwaardelijk) eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, tevens (voorwaardelijk) verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 107476/HA ZA 06-56)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede naar de beschikkingen van de rechtbank Maastricht van 18 januari 2006 en 26 april 2006 en de vonnissen van de rechtbank Maastricht van 6 februari 2008 en 7 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vordering van de vrouw tot vergoeding van fl. 300.000,- (€ 136.134,06).
2.2. Bij memorie van antwoord met producties heeft de vrouw de grieven bestreden.
Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2009 en tot bepaling, dat de man ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van primair € 211.711,50 en subsidiair € 190.237,50.
2.3. De man heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. Partijen hebben ieder nog een akte genomen, waarna zij de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd hebben.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven en naar de memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel.
in principaal en incidenteel appel
4.1. De zaak heeft internationale aspecten. Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 9 lid 1 sub a Rv in deze zaak bevoegd is.
4.2. De rechtbank heeft kennelijk Nederlands recht toegepast. Hiertegen hebben partijen geen grief gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
4.3. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. Partijen zijn op 30 mei 1991 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 3 december 2004 door echtscheiding geëindigd.
De akte van huwelijkse voorwaarden van 27 mei 1991 sluit iedere gemeenschap van goederen uit en houdt voorts, onder meer, een periodiek verrekenbeding in.
Aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
4.4. De vrouw heeft de rechtbank gevraagd de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen. Daarbij heeft zij – voor zover in hoger beroep van belang – gesteld dat een bedrag van
fl. 300.000,- (€ 136.134,06) als aan haar geschonken niet tot het te verrekenen vermogen behoort en dat zij recht heeft op vergoeding van dat bedrag. Voorts heeft zij gesteld dat de camping, die tot het te verrekenen vermogen behoort, tegen een waarde van € 381.200,- in de verrekening betrokken dient te worden.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en aangevoerd dat de vrouw de helft van het aan haar geschonken bedrag van fl. 300.000,- c.q. de helft van het huis waarin het bedrag is geïnvesteerd aan hem heeft geschonken om aan een natuurlijke verbintenis te voldoen.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 maart 2007 overwogen dat, tenzij de man zijn stelling kan bewijzen, het bedrag van de schenking buiten de verrekening zal blijven.
In haar vonnis van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de man geen bewijs heeft aangedragen van zijn stelling, dat de vrouw recht heeft op betaling van fl. 300.000,- (€ 136.134,06) en dat de camping in de verrekening wordt betrokken tegen een waarde van € 250.000,-. De rechtbank heeft de man veroordeeld om in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 175.237,50 te betalen.
4.5. De man en de vrouw kunnen zich met onderdelen van de vonnissen van de rechtbank niet verenigen en zijn hiervan (ieder afzonderlijk) in hoger beroep gekomen.
4.6. De grieven van de man zijn in de kern alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat het bedrag van fl. 300.000,- niet behoort tot het door partijen te verrekenen vermogen en dat de vrouw recht heeft op teruggave hiervan. De man handhaaft in hoger beroep zijn stelling, dat de vrouw de helft van het aan haar geschonken bedrag van fl. 300.000,- c.q. de helft van het huis waarin het bedrag is geïnvesteerd aan hem heeft geschonken om aan een natuurlijke verbintenis te voldoen. Volgens de man is het aan de vrouw om te bewijzen dat van een natuurlijke verbintenis geen sprake was. Hij verwijst hierbij naar een drietal arresten van de Hoge Raad: HR 15 september 1995, NJ 1996, 616, HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 en HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1.
4.7. Het hof overweegt het volgende. In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw jegens de man vergoeding gevorderd van het bedrag van
fl. 300.000,- (€ 136.134,06), waarmee zij de aankoop van de (op beider naam staande) woning te [plaatsnaam] tijdens het huwelijk heeft gefinancierd.
De man heeft de financiering door de vrouw erkend, maar als verweer gevoerd dat de vrouw hiermee voldeed aan een natuurlijke verbintenis. De vrouw heeft betwist dat sprake was van een natuurlijke verbintenis.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op de man de bewijslast van zijn stelling, dat de vrouw met de financiering van de woning voldeed aan een natuurlijke verbintenis. Op basis van de huwelijkse voorwaarden geldt immers als uitgangspunt dat ieder van partijen behoudt wat aan hem of haar geschonken is. Anders dan de man leest het hof in de door de man genoemde uitspraken van de Hoge Raad niet, dat het aan de vrouw is om te bewijzen dat van een natuurlijke verbintenis geen sprake is.
4.8. Volgens de man voldeed de vrouw met de financiering van de woning en de tenaamstelling op beider naam aan een natuurlijke verbintenis om hem in staat te stellen gedurende het huwelijk mee te groeien in de vermogensopbouw van de vrouw, mede gelet op de (financiële) inspanningen en investeringen die de man in het verleden ten behoeve van de vrouw had geleverd en in de toekomst zou leveren. Partijen zijn niet overeengekomen dat de man het bedrag later aan de vrouw zou terugbetalen en er is geen gescheiden boekhouding gevoerd. Dit alles pleit ervoor aan te nemen, dat de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis, aldus de man.
4.9. Het hof stelt het volgende voorop. Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (art. 6:3, tweede lid, aanhef en onder b, BW). Dit brengt mee, dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis naar objectieve maatstaven wordt beoordeeld en dat derhalve aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet geen beslissende betekenis toekomt. Bij de beoordeling zal acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, niet hoe partijen er later financieel blijken voor te staan.
Gelet op deze in de rechtspraak geformuleerde uitgangspunten is het hof van oordeel, dat de vraag of de financiering van de woning door de vrouw en de tenaamstelling op beider naam naar maatschappelijke opvattingen kan worden beschouwd als prestaties die de man op grond van een dringende morele verplichting toekomen, ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij komt aanzienlijk gewicht toe aan het feit dat ten tijde van het voldoen van deze prestaties:
a) de man over een eigen inkomen beschikte, waarmee hij in zijn levensonderhoud kon voorzien;
b) de man over een eigen vermogen beschikte;
c) de vrouw geen eigen inkomen had en zij naar verwachting in de toekomst geen eigen inkomen zou hebben in verband met ziekte;
d) de vrouw de zorg voor het kind van partijen had, het huishouden deed en het erf van de boerderij verzorgde.
Voorts is van belang, dat het niet voor de hand ligt dat partijen al in het najaar van 1991 zouden zijn gaan afwijken van de pas in mei 1991 tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden. Een toelichting van de man op dit punt ontbreekt.
Over de welstand van de vrouw is in hoger beroep niet meer komen vast te staan dan dat zij regelmatig aanzienlijke sommen geld geschonken kreeg, waaronder het bedrag van
fl. 300.000,- waarmee zij de woning heeft gefinancierd.
In deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de vrouw met het financieren van de aankoop van de echtelijke woning en de tenaamstelling op beider naam voldeed aan een dringende morele verplichting jegens de man of dat de man de prestaties van de vrouw naar maatschappelijke maatstaven mocht beschouwen als hem toekomende prestaties, ook niet wanneer als vaststaand wordt aangenomen dat de man zich voordien in zekere mate voor de vrouw financieel ingespannen heeft en zij de wens had de man omwille van hun huwelijk te laten delen in haar vermogensopbouw. Kenmerkend voor een huwelijkse relatie is immers dat beide partners voor elkaar zorgen. Een zekere financiële inspanning en de wens de partner te laten delen in de vermogensopbouw vallen binnen de gewone huwelijkse zorgplicht, maar doen nog geen dringende morele verplichting tot een (tegen)prestatie in het leven roepen.
De conclusie is dat van een natuurlijke verbintenis geen sprake is geweest. Dat partijen niet zijn overeengekomen dat de man het bedrag, waarmee de vrouw de woning heeft gefinancierd, later aan de vrouw zou terugbetalen of dat er geen gescheiden boekhouding is gevoerd, maakt dat oordeel niet anders.
Voor zover de man, gelet op zijn derde grief, bedoeld heeft zijn in eerste aanleg gedane bewijsaanbod in hoger beroep te herhalen, verwerpt het hof het aanbod. De man heeft in eerste aanleg weliswaar aangevoerd dat ook hij privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd, maar hij heeft zijn hoger beroep beperkt tot de vordering van de vrouw tot vergoeding van fl. 300.000,-. Zo de investeringen van de man zouden komen vast te staan, staan zij aan het recht van de vrouw op vergoeding van haar investeringen niet in de weg. De te bewijzen aangeboden feiten zijn voor de rechtsstrijd in hoger beroep daarom niet ter zake dienend.
4.10. Dit betekent dat alle grieven van de man falen.
4.11. In haar eerste grief stelt de vrouw, dat de rechtbank de waarde van de camping ten onrechte heeft bepaald op € 250.000,-. Zij voert daartoe aan dat het onaannemelijk is dat de camping per 1 mei 2003 bij een goede onroerend goedmarkt slechts € 250.000,- waard zou zijn en wijst erop, dat de deskundige in zijn taxatierapport nauwelijks aandacht heeft besteed aan de vraag wat hiervan de oorzaak zou kunnen zijn. Verder voert zij aan dat vergelijkbare campings te koop staan voor veel hogere bedragen. Omdat een nieuwe taxatie het geding verder zal vertragen, verzoekt de vrouw het hof de waarde van de camping vast te stellen op € 363.024,-.
4.12. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De rechtbank heeft de heer F.H.A.M. Boulanger, beëdigd taxateur onroerend goed en gespecialiseerd in de taxatie van bedrijfsonroerend goed, als deskundige benoemd om de waarde van de camping per 1 mei 2003 vast te stellen. In zijn rapport van 2 november 2008 acht Boulanger een waarde van de camping per 1 mei 2003 van € 250.000,- reëel. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd en de waarde van de camping bepaald op € 250.000,-.
De taxatie van een object wordt in hoge mate bepaald door de ervaring, deskundigheid en intuïtie van de taxateur. Aan de motivering van een taxatierapport kunnen daarom niet al te hoge eisen worden gesteld. De vrouw heeft de deskundigheid van de taxateur en de deugdelijkheid van zijn rapport niet ter discussie gesteld. Zij heeft over zijn rapport in hoger beroep slechts opgemerkt, dat nauwelijks aandacht is besteed aan de vraag wat de oorzaak is van de (in de ogen van de vrouw) geringe waarde van de camping. Het hof acht het feit dat de deskundige op die vraag geen expliciet antwoord heeft gegeven geen omissie aan de zijde van de deskundige. De deskundige is slechts de vraag gesteld wat de waarde van de camping was op 1 mei 2003 en op die vraag heeft hij, deugdelijk onderbouwd, antwoord gegeven. Er is voor het hof geen reden om de deskundige niet te volgen in zijn taxatie. De man heeft onweersproken verklaard, hetgeen de deskundige ook had geconstateerd, dat zijn camping in een achterstallige onderhoudstoestand verkeerde. De vergelijking die de vrouw heeft getrokken met verschillende in de buurt gelegen campings gaat om diverse redenen niet op: niet alleen heeft zij zich gebaseerd op vraagprijzen in 2008, maar bovendien blijkt uit de als productie 9 en 10 bij haar memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel overgelegde beschrijvingen van de te koop staande campings onder meer, dat die meer faciliteiten bieden, een grotere oppervlakte hebben dan wel in een betere staat van onderhoud verkeren dan de camping van de man en daarvan dus fundamenteel verschillen. Grief 1 van de vrouw faalt dan ook.
4.13. In haar tweede grief stelt de vrouw, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op de lening van fl. 100.000,-, die partijen bij de vader van de vrouw zijn aangegaan, niet is afgelost, waardoor deze lening niet in de verrekening betrokken moet worden. Volgens de vrouw blijkt onder meer uit productie 7 bij de dagvaarding in eerste aanleg en productie 11 bij de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, dat partijen wel degelijk op de schuld hebben afgelost. Nu de rechtbank niet bewezen heeft geacht dat de aflossingen met schenkingen hebben plaatsgevonden, hebben deze met overgespaard inkomen plaatsgevonden en zal de lening in de verrekening moeten worden betrokken, aldus de vrouw.
4.14. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vrouw stelt in hoger beroep dat rekening moet worden gehouden met de lening van fl. 100.000,- waarmee de camping deels gefinancierd is, omdat op die lening tot een bedrag van fl. 57.426,- is afgelost met gelden afkomstig van overgespaard inkomen. De man heeft het standpunt van de vrouw slechts in algemene bewoordingen en daarom onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof als vaststaand aanneemt, dat op de lening tot een bedrag van fl. 57.426,- is afgelost met overgespaard inkomen.
Vaststaat voorts dat de camping, behalve met de lening van fl. 100.000,-, is gefinancierd met de overwaarde van de woning te [plaatsnaam], te weten fl. 317.315,85 en met een hypothecaire geldlening van BEF 5.209.881,-. Op deze hypothecaire geldlening is tot een bedrag van BEF 2.378.777,- afgelost met overgespaard inkomen.
Met behulp van een op internet geraadpleegde zogenaamde euroconverter bepaalt het hof de totale investeringen in de camping op € 318.519,43 en de totale investeringen met overgespaard inkomen op € 85.027,07.
Uit overweging 4.12. volgt, dat het hof uitgaat van een waarde van de camping op de peildatum van € 250.000,-.
Met toepassing van de rekenmethode, zoals onder andere gehanteerd in HR 10 juli 2009, NJ 2009, 377, is de verrekenvordering van de vrouw met betrekking tot de camping als volgt te berekenen:
de helft van de investeringen uit overgespaard inkomen gedeeld door de totale investeringen, vermenigvuldigd met de waarde van de camping op de peildatum, ofwel € 42.513,53 gedeeld door € 318.519,43 vermenigvuldigd met € 250.000,- = € 33.368,-.
Gelet op het in hoger beroep onaangetast gebleven oordeel van de rechtbank voor het overige, heeft de vrouw daarnaast recht op betaling van € 136.134,06 wegens financiering uit eigen vermogen van de (op beider naam staande) woning te [plaatsnaam], van € 3.403,35 wegens aflossing uit eigen vermogen van de gezamenlijke lening van fl. 100.000,- bij de vader van de vrouw, van € 2.890,19 wegens verrekening van de waarde van de verzekering en van € 309,90 wegens verrekening van het saldo van de bankrekeningen.
4.15. Nu de grieven van de man falen, dienen de bestreden vonnissen van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, in de beslissing op het principaal appel te worden bekrachtigd.
Grief 2 van de vrouw slaagt, zodat het bestreden vonnis van de rechtbank in zoverre in de beslissing op het incidenteel appel dient te worden vernietigd. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de verrekenvordering van de vrouw in zijn geheel opnieuw vaststellen.
Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
op het principaal en het incidenteel appel
vernietigt het vonnis van de recht¬bank Maastricht van 28 oktober 2009 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de verrekenvordering van de vrouw toe tot een bedrag van € 176.105,50 en veroordeelt de man om aan de vrouw dit bedrag te betalen;
verklaart het arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2011.