GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.005.267
arrest van de zevende kamer van 8 februari 2011
MOSQUITO B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
GROLSCHE BIERBROUWERIJ NEDERLAND B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.H. Kesler,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 23 februari 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Tilburg onder zaak/rolnummer 384864-CV-06/773 tussen partijen gewezen vonnis van 18 april 2007.
8. Het verdere verloop van het geding
8.1 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof Mosquito toegelaten de heer [A.] als getuige doen horen met betrekking tot de stelling van Mosquito als in dat arrest onder 6.5 omschreven. In verband hiermee heeft Mosquito deze getuige doen horen. In contra-enquête heeft Grolsch één getuige doen horen. Van de afgelegde verklaringen is proces-verbaal opgemaakt.
8.2 Mosquito heeft onder overlegging van elf producties (B tot en met L) een memorie na enquête genomen en Grolsch onder overlegging van één productie een antwoordmemorie na enquête.
8.3 Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
9. De verdere beoordeling
9.1 De stelling van Mosquito die in het tussenarrest onder 6.5 is omschreven houdt in dat in de zomer van 2000 tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot het Patronaatsgebouw aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats], ingaande 1 april 2001 en zonder één of meer voorbehouden als door Grolsch genoemd (betreffende de aanpassing van de bestemming van het pand, de realiseerbaarheid van een terras aan de zuidzijde van het pand, de verkrijging van de benodigde vergunningen en de goedkeuring van de directie van Grolsch).
9.2 Getuige [A.] is aannemer. Hij heeft verklaard dat hij in oktober 2000 door [B.] is benaderd om de verbouw van het Patronaatsgebouw te doen en dat hij daarvoor niet met het project te maken heeft gehad. Voor zover hij weet is het in zijn bijzijn niet over de stand van zaken met betrekking tot de huurovereenkomst tussen Mosquito en Grolsch gegaan. Uit de gang van zaken en de samenwerking tussen Grolsch en Mosquito heeft hij opgemaakt dat er tussen deze partijen overeenstemming bestond en dat zij in een gezamenlijk project samenwerkten. Door deze getuige zijn evenwel uit eigen wetenschap geen concrete feiten of omstandigheden genoemd die inhouden dat in de zomer van 2000 tussen partijen een huurovereenkomst is gesloten als hiervoor omschreven. De enige zinsnede die wijst op het bestaan van een huurovereenkomst is te vinden in zijn verklaring dat [C.] (van Grolsch) hem in november 2000 na overleg met [B.] (van Mosquito) heeft gezegd dat hij zijn uren bij Mosquito kon aanbrengen en dat Grolsch dat wel zou verrekenen met de huur. Dit onderdeel van de verklaring van getuige [A.] wordt evenwel in contra-enquête uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist door getuige [C.], zodat van de juistheid ervan niet kan worden uitgegaan. Het hof ziet geen aanleiding de geloofwaardigheid van de getuigenverklaring van [C.] geringer te achten dan die van [A.]. Overigens zou, ook indien zou komen vast te staan dat in november 2000 een dergelijke afspraak was gemaakt over de betaling aan [A.], daarmee nog niet zijn voldaan aan de bewijsopdracht.
9.3 Mosquito heeft bij memorie na enquête als productie B overgelegd een conclusie van repliek met bijlagen, afkomstig uit de vrijwaringszaak. Verder heeft Mosquito enkele stukken overgelegd in verband met de werkzaamheden van getuige [A.] (prod. C-G) en enkele stukken over de wijze waarop Grolsch in andere gevallen als verhuurder optrad (H-L). Grolsch maakt bezwaar tegen het overleggen van deze stukken in dit stadium van de procedure en verwijst hierbij naar HR 26 januari 2007, LJN: AZ1084. Deze verwijzing kan Grolsch niet baten aangezien de casus die in dat arrest aan de orde is niet in zodanige mate overeenstemt met de onderhavige zaak dat daaraan het door Grolsch gewenste gevolg verbonden dient te worden.
9.4 Voor het bewijs dat Mosquito diende te leveren zijn de stukken naar het oordeel van het hof niet relevant aangezien daaruit niet kan worden afgeleid, ook niet in samenhang met het overige door Mosquito aangedragen bewijs, dat in de zomer van 2000 tussen partijen de gestelde huurovereenkomst is gesloten. Bij haar bezwaren tegen deze stukken en bij haar wens om daartegen eventueel tegenbewijs te kunnen leveren heeft Grolsch bij deze stand van zaken geen belang, zodat het hof daar niet verder op ingaat.
9.5 In het tussenarrest van 23 februari 2010 heeft het hof geoordeeld dat en waarom Mosquito het bewijs van haar stelling vooralsnog niet had geleverd. Hetgeen Mosquito daarna aan bewijs heeft bijgebracht leidt om de hiervoor aangegeven redenen niet tot een ander oordeel, zodat de primaire vordering van Mosquito die op die stelling is gebaseerd, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
9.6 Met betrekking tot de subsidiaire en de in hoger beroep toegevoegde meer subsidiaire grondslag voor haar vordering tot schadevergoeding vanwege, kort gezegd, het afbreken van de onderhandelingen door Grolsch, stelt het hof het volgende voorop. Zoals terecht ook is vermeld in het eindvonnis van 18 april 2007 (r.o. 2.19) heeft als strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (HR 12 augustus 2005 LJN: AT7337).
9.7 Naar het oordeel van het hof doet zich in de onderhavige zaak niet de hiervoor bedoelde uitzonderingssituatie voor. Zoals overwogen in het tussenarrest van 23 februari 2010 (r.o. 6.4) gaat het hof uit van de gang van zaken zoals – onbestreden - weergegeven in het eindvonnis van 18 april 2007. Zoals hieruit blijkt heeft Mosquito zich bij brief van 12 juli 2001 op het standpunt gesteld dat tussen partijen reeds een huurovereenkomst tot stand gekomen was en dat Mosquito vanwege het niet nakomen daarvan door Grolsch schade leed waarvoor zij Grolsch aansprakelijk stelde. Grolsch heeft dit van de hand gewezen, maar de claim is blijven hangen terwijl de onderhandelingen nadien tot ver in 2003 voortgingen. Het voorstel dat Grolsch op 7 oktober 2003 aan Mosquito heeft gedaan, uitgaande van de ontwikkelingen zoals die zich in de tussentijd hadden voorgedaan, is door Mosquito niet aanvaard. Dat Grolsch hierin als voorwaarde had opgenomen het prijsgeven van eerder gelegde claims, is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden niet als onredelijk aan te merken. Een langdurige samenwerkingsrelatie als door partijen beoogd laat zich immers niet goed rijmen met een voortgaande discussie over schadeclaims, terwijl de grondslag voor de claim van Mosquito was gelegen in de door Grolsch op goede gronden betwiste totstandkoming van een huurovereenkomst op een eerder moment. Onder deze omstandigheden mocht Mosquito er niet op gerechtvaardigd op vertrouwen dat alsnog een huurovereenkomst tot stand zou komen terwijl van Grolsch niet verlangd kon worden dat zij na het verwerpen van haar voorstel zou voortgaan met onderhandelingen dan wel aan Mosquito de door deze gemaakte kosten te vergoeden. Mosquito heeft de onderhandelingen en de mogelijkheid om alsnog tot een huurovereenkomst te geraken immers zelf belast met haar ongerechtvaardigde claim.
9.8 Bij deze stand van zaken is het niet van belang om uit te maken of Mosquito door het afwijzen van het voorstel van Grolsch van 7 oktober 2003 de onderhandelingen feitelijk heeft afgebroken dan wel dat Grolsch dit heeft gedaan door in december 2003 aan Mosquito te laten weten het Patronaatsgebouw niet aan haar te zullen verhuren. In geen van beide gevallen kan worden gezegd dat sprake is van handelen van Grolsch dat naar de hiervoor weergegeven maatstaf onaanvaardbaar is. Een en ander betekent dat ook de subsidiaire en de meer subsidiaire grondslag de vorderingen van Mosquito niet kunnen dragen.
9.9 Het hof komt hiermee tot dezelfde conclusie als de kantonrechter in het vonnis van 18 april 2007, namelijk dat de vorderingen van Mosquito een deugdelijke en steekhoudende grondslag ontberen zodat zij worden afgewezen. De grieven treffen geen doel. Door Mosquito zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een
ander resultaat leiden zodat haar bewijsaanbod voor het overige wordt gepasseerd. Mosquito wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het eindvonnis van 18 april 2007, waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt Mosquito in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Grolsch begroot op € 251,= aan vast recht en op
€ 13.740,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Den Hartog Jager en Kleijngeld en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 februari 2011.