4.2. In de onderhavige procedure vordert [X.] dat de [A.] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden en te lijden schade ten gevolge van de gebeurtenissen op 6 januari 2005, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van sommatie van 23 november 2007 tot de dag der algehele voldoening.
4.2.1. [X.] stelt dat de [A.] door haar woning binnen te dringen en door haar te mishandelen jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Zij stelt als gevolg hiervan schade te lijden, bestaande uit de geleden pijn, de doorstane angst en de aantasting van de persoonlijke integriteit. Volgens [X.] doen de gevolgen van de gebeurtenissen op 6 januari 2005 zich nog steeds voor, onder meer in de vorm van slapeloosheid, rugklachten, hoofdpijn en geheugenstoornissen. Zij stelt als gevolg van het binnendringen en de mishandeling te lijden aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), terwijl volgens [X.] niet te zeggen valt wat de definitieve aantasting van haar gezondheid zal zijn en wat, dientengevolge, de definitieve schade zal zijn.
[X.] houdt [Y.] en [Z.] hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schade aangezien zij gezamenlijk haar woning zijn binnengedrongen en haar gezamenlijk hebben mishandeld en er derhalve sprake is van een handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6: 166 BW.
4.2.2. Zowel [Y.] als [Z.] betwisten, onder verwijzing naar het vonnis van de politierechter, [X.] te hebben mishandeld en inbreuk te hebben gemaakt op haar lichamelijke integriteit. [Y.] stelt dat hij bij het binnendringen van de woning handelde uit noodweer. Voorts betwisten zij de gestelde schade, welke volgens de [A.] op geen enkele wijze is onderbouwd, terwijl ook geen bewijs van de klachten en het causaal verband tussen de gestelde klachten en de mishandeling is aangedragen.
4.2.3. De rechtbank stelt in het beroepen vonnis ten aanzien van een onrechtmatige daad, bestaande uit de mishandeling van [X.], voorop dat zij bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad, niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X.] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij is mishandeld door de [A.], terwijl voorts onvoldoende gemotiveerd is gesteld noch is gebleken dat sprake is van geestelijke mishandeling.
Volgens de rechtbank heeft [X.] daarentegen wel voldoende gemotiveerd gesteld dat de [A.] inbreuk hebben gemaakt op een persoonlijk recht door haar woning wederrechtelijk binnen te dringen. Wat [Z.] betreft, acht de rechtbank het binnendringen in de woning te wijten aan zijn schuld. Het verweer dat dit handelen hem niet kan worden toegerekend vanwege zijn psychische gesteldheid faalt op grond van artikel 6:165 BW. Daarentegen slaagt volgens de rechtbank het verweer van [Z.] dat geen sprake is van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade. [X.] heeft naar het oordeel van de rechtbank dat causaal verband onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van [Y.] merkt de rechtbank zijn verweer, dat hij bij het binnendringen van de woning uit noodweer handelde, aan als een beroep op een rechtvaardigingsgrond. Op grond van het strafdossier is, aldus de rechtbank, voldoende aannemelijk dat [Y.], bekend met de gemoedstoestand van zijn broer [Z.], de ontstane situatie als een ernstig gevaar voor zowel zijn broer als de echtgenoot van [X.], [B.], mocht aanmerken, waarbij hem geen andere mogelijkheid ten dienste stond dan het zich begeven in de woning van [X.] waar zich het gevaar afspeelde, zodat dit verweer slaagt. Er is derhalve wat [Y.] betreft niet voldaan aan het vereiste van toerekenbaarheid.
De rechtbank wijst daarop de vordering van [X.] zowel jegens [Y.] als [Z.] af.