GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak: 26 januari 2011
Zaaknummer: HV 200.079.449/01
Zaaknummer eerste aanleg: FA RK 10-8599
in de zaak in hoger beroep van:
directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van
CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
appellante,
hierna te noemen: de centrale autoriteit,
gemachtigde: mr. M.M. Maljaars-Hendrikse,
mede optredend namens:
[X.],
wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: de vader.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda nevenzittingsplaats
‘s-Gravenhage van 16 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 december 2010, heeft de centrale autoriteit mede namens de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het in eerste aanleg gedane verzoek tot teruggeleiding van de hierna nader genoemde [dochter] alsnog toe te wijzen en een datum vast te stellen waarop [dochter] uiterlijk door de moeder naar België wordt gebracht, althans waarop [dochter] door de moeder aan de vader wordt afgegeven voor terugkeer naar België.
2.2. De moeder heeft mondeling verweer gevoerd.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mevrouw M.M. Maljaars-Hendrikse namens de centrale autoriteit;
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.A.M. Schoenmakers;
2.3.1. Het hof heeft de minderjarige [dochter] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van de centrale autoriteit d.d. 7 januari 2011;
- het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 januari 2011;
- het faxbericht met als bijlagen de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg d.d. 18 november 2010 en december 2010 van de centrale autoriteit d.d. 11 januari 2011;
- de ter zitting door de centrale autoriteit overgelegde pleitaantekening;
- de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnotities.
3.1 Tussen de vader en de moeder staat het volgende vast.
3.2. Uit het huwelijk van de vader en de moeder is op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], België, geboren [dochter] (hierna: [dochter]).
De vader en de moeder wonen sinds 2005 gescheiden van elkaar in [plaatsnaam], België.
3.3. Bij vonnis van 11 september 2008 heeft de rechtbank te Turnhout, België, tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken.
Bij dit vonnis heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, de tussen de vader en de moeder op 18 juli 2008 gesloten regelingsakte en familierechtelijke overeenkomst bekrachtigd.
3.3.1. Blijkens voormelde akte van 18 juli 2008 zijn de vader en de moeder, voor zover thans van belang, overeengekomen dat zij gezamenlijk het ouderlijk gezag over [dochter] uitoefenen en dat [dochter] haar woonplaats zal hebben bij de moeder. Voorts zijn zij een zorgregeling overeengekomen, inhoudende dat in gemeenschappelijk overleg wordt bepaald doch dat bij gebrek aan akkoord - samengevat - [dochter] om de twee weken een weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader zal zijn, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen, waarbij [dochter] door de moeder wordt gebracht en weer opgehaald bij de vader. Indien de vader zou verhuizen, waardoor de afstand meer dan 20 kilometer bedraagt, dan zal hij vanaf dat moment [dochter] zelf halen en terugbrengen bij de moeder.
3.4. Na de echtscheiding zijn de vader en de moeder aanvankelijk in [woonplaats 1.] blijven wonen. In september 2009 is de vader naar [woonplaats 2.], België, verhuisd, op afstand van ongeveer 43 kilometer van [woonplaats 1.]. De moeder is op of omstreeks 17 januari 2010 met [dochter] en haar inmiddels toenmalige partner naar [woonplaats 3.] verhuisd in verband met zijn bedrijf. De afstand tussen [woonplaats 3.] en [woonplaats 2.] bedraagt ongeveer 42 kilometer.
3.5. Op 31 januari 2010 heeft de moeder het volgende sms-bericht naar de vader verstuurd: “Net nog vergeten te zeggen, ons nieuwe adres is [woonadres] te [woonplaats 3.]. (…) Ik laat je straks of morgen ook nog onze nieuwe gsmnummers weten. Groetjes”. In de periode van 31 januari tot 25 februari 2010 heeft de vader telefonisch contact gehad met Child Focus betreffende ouderontvoering.
Tijdens de carnavalsvakantie is [dochter] van 12 februari 2010 tot woensdag 17 februari 2010 bij de vader in België geweest. Op 17 februari 2010 heeft de moeder [dochter] bij de vader opgehaald en is er onenigheid tussen de vader en de moeder ontstaan over de schoolsituatie van [dochter].
Op 26 februari 2010 is de vader naar [woonplaats 3.] afgereisd om [dochter] voor het omgangsweekend op te halen. De omgang heeft geen doorgang gevonden omdat, zo stelt de vader, de moeder niet woonachtig bleek op de [woonadres]. De vader heeft [dochter] tot november 2010 niet meer ontmoet.
3.6. Op 26 februari 2010 heeft de vader een melding gedaan bij de politie in België ter zake het zich niet houden aan het bezoekrecht/omgangsrecht van de moeder. Op 12 maart 2010 heeft de vader bij de politie in België ter zake het niet nakomen van de bezoek-/omgangsregeling een klacht tegen de moeder ingediend en daarna nog eens op 26 maart 2010.
3.7. Medio maart heeft de vader zich tot een advocaat in België gewend. Op 2 april 2010 heeft de vader een verzoekschrift tot teruggeleiding van [dochter] naar België bij de Belgische centrale autoriteit ingediend. Het verzoek van de vader is op 10 mei 2010 binnengekomen bij de Nederlandse centrale autoriteit.
3.8. Nadat de moeder niet bereid is gebleken om mee te werken aan een vrijwillige teruggeleiding van [dochter] naar België, heeft de centrale autoriteit, mede namens de vader, op 27 september 2010 een verzoekschrift bij de rechtbank Breda ingediend en daarin verzocht met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet de onmiddellijke terugkeer van [dochter] naar België te bevelen, althans de terugkeer van [dochter] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, waarbij de moeder [dochter] dient terug te brengen naar België dan wel, indien zij nalaat [dochter] terug te brengen, de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder [dochter] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader [dochter] zelf mee terug kan nemen naar België.
3.9. De rechtbank Breda heeft zich bevoegd geacht van voornoemd verzoek kennis te nemen en bij beschikking van 26 oktober 2010, zo blijkt uit de beschikking waarvan beroep, bepaald dat de behandeling van dit verzoek op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit ’s-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats ‘s-Gravenhage.
3.10. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het teruggeleidingsverzoek van de centrale autoriteit afgewezen.
3.11. De centrale autoriteit kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan mede namens de vader in hoger beroep gekomen.
3.12. De twee grieven van de centrale autoriteit betreffen het oordeel van de rechtbank dat de vader in de overbrenging van [dochter] naar Nederland heeft berust en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.13. De moeder heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
3.14. Het hof overweegt als volgt.
3.14.1. Het hof stelt voorop dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de overbrenging van [dochter] naar Nederland dient te worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HKOV). Hiermee staat de ongeoorloofdheid van de overbrenging en daarmee van de toepasselijkheid van het HKOV vast.
Vervolgens dient de vraag te worden of beantwoord of een van de in het HKOV opgenomen gronden voor weigering van de teruggeleiding van toepassing is. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder een beroep doet op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a HKOV (toestemming dan wel berusting van de vader in een voortgezet verblijf van [dochter] in Nederland), de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV (blootstelling aan lichamelijke en geestelijke gevaren respectievelijk het komen te verkeren in een ondraaglijke toestand) en op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 HKOV (verzet van [dochter] tegen terugkeer naar België).
3.14.1. De centrale autoriteit betwist in haar beroepschrift dat de vader heeft berust in de onrechtmatige overbrenging van [dochter] naar Nederland of dat hij zich zodanig heeft gedragen dat de moeder berusting kon aannemen. De vader heeft uit het sms-bericht van de moeder van 31 januari 2010 moeten opmaken dat de moeder met [dochter] was verhuisd naar Nederland. Vanaf dat moment heeft de vader steeds bij de moeder aangegeven het niet met de overbrenging naar Nederland eens te zijn. Daarnaast heeft de vader toen direct contact opgenomen met ‘Child Focus’, een organisatie die zich (onder andere) bezighoudt met verdwijningen van kinderen. Het advies van Child Focus aan de vader zag onder meer op het zoeken naar een minnelijke regeling. Toen het de vader op 26 februari 2010 duidelijk werd dat hij met de moeder geen overeenstemming zou kunnen bereiken, heeft hij een aanvang gemaakt met de teruggeleidingsprocedure.
3.14.2. De moeder stelt dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de vader na het vertrek van de moeder met [dochter] naar Nederland heeft ingestemd en heeft berust in het verblijf van [dochter] in Nederland. Uit de handelswijze en de houding van de vader volgt dat het de vader tot eind maart 2010 er enkel aan gelegen was de omgang met [dochter] te continueren.
3.14.3. Feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de vader toestemming heeft gegeven tot het niet terugkeren van [dochter] naar België zijn niet gesteld noch gebleken. Nu het geven van toestemming daartoe door de vader wordt betwist acht het hof niet bewezen dat ter zake toestemming is verleend.
3.14.4. Ten aanzien van de gestelde berusting zijdens de vader overweegt het hof het volgende.
Berusting kan slechts onder strenge voorwaarden worden aangenomen, aangezien daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven en derhalve grote gevolgen heeft. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder die weigert het kind te doen terugkeren naar zijn gewone verblijfplaats - in casu de moeder - zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dan wel voldoende aannemelijk maken dat de achterblijvende ouder - in casu de vader - er in heeft berust dat het kind niet zal terugkeren naar deze verblijfplaats.
Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [dochter] voortaan in Nederland zou zijn.
3.14.5. Ten aanzien van de feiten en gebeurtenissen na de verhuizing van de moeder en [dochter] naar Nederland stelt het hof als gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
Op 31 januari 2010 heeft de moeder de vader op de hoogte gebracht van haar adres in Nederland. Blijkens de door de centrale autoriteit overgelegde brief van Child Focus heeft de vader in de periode van 31 januari 2010 tot 25 februari 2010 telefonisch contact gehad met deze stichting betreffende de ouderontvoering van [dochter]. In de carnavalsvakantie heeft [dochter] enkele dagen, van 12 februari 2010 tot 17 februari 2010, bij de vader in België doorgebracht, waarbij zij werd gehaald en gebracht door de moeder. Op 26 februari 2010 is de vader naar [woonplaats 3.] afgereisd om [dochter] voor het omgangsweekend op te halen. De omgang heeft geen doorgang gevonden omdat de vader de moeder en [dochter] niet aantrof op het door de moeder opgegeven adres, [woonadres]. Diezelfde dag heeft de vader een melding gedaan bij de politie in België ter zake van het feit dat door de moeder het adres [woonadres] [woonplaats 3.] te Nederland werd opgegeven als nieuwe woonplaats, hetgeen niet strookte met de gegevens in het rijksregister (databank in België met bevolkingsgegevens over elke burger). Vervolgens heeft de vader op 12 maart 2010 en later op 26 maart 2010 bij de politie in België een klacht ingediend tegen de moeder wegens schending van het omgangsrecht respectievelijk weigering recht op persoonlijk contact met [dochter]. In het proces-verbaal van 26 maart 2010 is daarnaast onder meer opgenomen: “Ik wens nog bij te vermelden dat mijn ex-vrouw inmiddels zonder mij te raadplegen met mijn dochter is verhuisd naar Nederland, volgens een bericht dat ze stuurde naar [woonplaats 3.], [woonadres].”
In het door de vader overgelegde proces-verbaal van verhoor van 20 juli 2010 is opgenomen dat de vader heeft verklaard op geen enkele wijze betrokken te zijn geweest bij de verhuizing van [dochter] naar Nederland en dat de vader de volgende regeling inzake [dochter] toegepast zou willen zien: “Naleven van de huidige omgangsregeling, met dien verstande dat moeder zorgt voor het afzetten van en ophalen van [dochter] bij mij, aangezien ik geen eigen auto heb.
Indien dit niet mogelijk is om de één of andere reden, zou ik graag hebben dat [dochter] terug naar België keert en dan bij mij komt wonen. (…)”.
Voorts staat vast dat de vader en de moeder in de maanden februari en maart 2010 elkaar veelvuldig sms-berichten hebben verstuurd over de omgangsregeling en dan met name over de vraag wie van hen [dochter] moest halen dan wel brengen.
Medio maart 2010 heeft de vader zich tot een advocaat gewend en 2 april 2010 heeft de vader een verzoekschrift tot teruggeleiding ingediend bij de Belgische Centrale Autoriteit en aangegeven de volgende regeling te wensen:
1. toevertrouwing van [dochter] aan verzoeker is ondergeschikt;
2. naleving van de huidige omgangsregeling met dien verstande dat moeder zorgt voor het afzetten en ophalen van [dochter] bij vader; verzoeker heeft geen rijbewijs.
3.14.6. Het hof overweegt dat hoewel uit voornoemde processen-verbaal, verzoekschrift en sms-berichten zou kunnen worden opgemaakt dat het de vader eerder om nakoming van de omgangsregeling dan om de teruggeleiding van [dochter] naar België te doen was, dit op zichzelf nog geen berusting inhoudt in de zin van artikel 13 lid 1 sub a HKOV. Het hof begrijpt dat de eerste zorg van de vader toen deze geconfronteerd werd met de plotselinge verhuizing van [dochter] naar Nederland, de continuering van de omgang met [dochter] betrof. In de periode daarna heeft hij, telkens rondom de weekenden waarop hij omgang met [dochter] gehad zou hebben, contact opgenomen met de politie over het beletten van die omgang door de moeder, waarbij de ongeoorloofde overbrenging van [dochter] naar Nederland slechts zijdelings naar voren werd gebracht. Dit betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat de vader ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft berust in de overbrenging van [dochter] naar Nederland. Veeleer spreekt uit het gedrag van de vader een voorwaardelijke berusting, waarbij de teruggeleiding van [dochter] naar België afhankelijk wordt gesteld van de naleving van de omgangsregeling door de moeder op de door de vader gestelde voorwaarden. Duidelijk blijkt dit uit het proces-verbaal van 20 juli 2010, waarin de vader expliciet stelt dat hij naleving van de huidige omgangsregeling wenst en wanneer dit niet mogelijk is terugkeer van [dochter] naar België en het aan de Belgische Centrale Autoriteit gerichte verzoekschrift. Een dergelijke voorwaardelijke berusting is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een berusting in de zin van artikel 13lid 1 sub a HKOV. Dit betekent dat de moeder er naar het oordeel van het hof niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de vader er in heeft berust dat [dochter] niet zal terugkeren naar België.
Lichamelijke en geestelijke gevaren; ondraaglijke toestand
3.15. Op grond van artikel 13 lid1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van een kind naar zijn land van herkomst te gelasten, wanneer er ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer aan een lichamelijk of geestelijk gevaar wordt blootgesteld dan wel op andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
3.15.1. Het hof overweegt dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief uitgelegd dient te worden en derhalve niet snel mag worden aangenomen dat deze weigeringsgrond aanwezig is. Hetgeen door de moeder daartoe is aangevoerd is, ook in samenhang bezien, volstrekt onvoldoende. De stelling van de moeder dat de vader niet voor [dochter] kan zorgen en dit ook nooit heeft gedaan, valt niet te rijmen met de bestaande omgangsregeling waaraan de moeder ook na de overbrenging van [dochter] naar Nederland nog haar medewerking heeft verleend, waarbij [dochter] om de twee weken een weekend bij de vader sliep en daarnaast de helft van de vakanties en de feestdagen. De stelling van de moeder dat de vader een psychisch belaste achtergrond heeft en bovendien een verzamelaar van wapens is is, voor zover relevant, onvoldoende geconcretiseerd ten aanzien van de consequenties daarvan voor [dochter] en ook verder onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat een teruggeleiding van [dochter] naar België zou leiden tot een feitelijke scheiding van [dochter] van haar moeder overweegt het hof dat er zijdens de moeder geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die er aan in de weg staan dat de moeder met [dochter] naar België verhuisd. Het feit dat zij thans een tweede kind heeft en samenwoont met een Nederlandse partner die in Nederland werkzaam is, maakt dat op zichzelf genomen niet anders. Het hof is niet gebleken van feiten en omstandigheden die de moeder en haar nieuwe gezin dwingen in Nederland te blijven. Ten slotte overweegt het hof ten aanzien van de stelling van de moeder dat [dochter] inmiddels - in toen nog [woonplaats 3.] - een goede band heeft opgebouwd met vriendjes en vriendinnetjes en het goed doet op school, dat zulks ook niet aan de recente verhuizing van de moeder en haar gezin naar [woonplaats 4.] in de weg heeft gestaan. Het voorgaande leidt er naar het oordeel van het hof dan ook toe dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV niet slaagt.
3.16. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 HKOV kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien deze vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. In het kader van dit artikel is het niet voldoende dat het kind aangeeft dat het graag in Nederland verblijft. Er moet sprake zijn van verzet van de minderjarige tegen zijn terugkeer, hetgeen heel wat anders is dan graag willen blijven waar hij nu is.
3.16.1. Volgens de moeder wil [dochter] nog wel contact met de vader, maar wil zij absoluut niet terugkeren naar België. De moeder stelt daarnaast dat [dochter] de leeftijd en een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. [dochter] is consistent in haar verhaal en heeft een “clear grasp of the situation”.
De vader heeft aangegeven dat [dochter] bij hun laatste ontmoeting een verdrietige indruk op hem maakte. Bovendien heeft [dochter], aldus de vader, gezegd dat ze het zwaar heeft op school omdat ze gepest wordt en graag weer terug naar België zou willen.
3.16.2. Het hof heeft [dochter] voorafgaande aan de mondelinge behandeling gehoord. Tijdens dit verhoor heeft [dochter] expliciet aangegeven in Nederland te willen blijven wonen in het gezin van de moeder. Met haar vader zou ze dan één keer per maand of per twee maanden omgang willen hebben. Daarnaast heeft [dochter] verteld over situaties van agressie tijdens de omgang met de vader en toen ze nog in België op school zat. Het hof heeft onvoldoende duidelijk kunnen krijgen in hoeverre deze situaties zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Voor het hof is het in ieder geval thans onvoldoende duidelijk of het door [dochter] uitgesproken verzet om naar België terug te keren, ook als een daadwerkelijk verzet kan worden aangemerkt en vraagt zich af of [dochter] de leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt om de consequenties van een verzet in deze te overzien. Om die reden acht het hof het nodig dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek instelt naar de mate van rijpheid van [dochter] en met name of zij in staat moet worden geacht in de context van al dan niet verzet tegen terugkeer naar België een weloverwogen standpunt in te nemen en in staat is de consequenties van dat standpunt te overzien, alsmede naar de vraag hoe [dochter] daadwerkelijk staat tegenover terugkeer naar België en waarop dat is gebaseerd.
3.17. Ten slotte doet de moeder een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Teruggeleiding van [dochter] zou in casu leiden tot een schending van haar recht op familieleven.
3.17.1. In zaken van internationale kinderontvoering dient artikel 8 EVRM in samenhang te worden bezien met het HKOV. Het belang van het kind staat daarbij voorop. Dit belang strekt ertoe de banden van het kind met zijn/haar familie te behouden en te verzekeren dat zijn/haar ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving. Het individuele belang van het kind hangt af van de omstandigheden van het geval, met name zijn/haar leeftijd, zijn/haar mate van volwassenheid, het al dan niet aanwezig zijn van zijn/haar ouders, zijn/haar omgeving en hetgeen hij/zij heeft meegemaakt. Uit artikel 3 IVRK vloeit voort dat bij maatregelen betreffende een kind de belangen van het kind de eerste overweging dienen te worden. Dat kan ertoe leiden dat, ondanks de afwezigheid van een van de weigeringsgronden, het belang van het kind aan teruggeleiding in het kader van het HKOV in de weg kan staan. Om te kunnen beoordelen of dat in casu het geval is, verzoekt het hof de raad de zwaarwegende belangen van [dochter] in het onder 3.16.2. verzochte onderzoek te betrekken.
3.18. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan voor een periode van drie maanden pro forma, in afwachting van de rapportage en het advies van de raad.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.16.2 en 3.17.1 geformuleerde vragen en de resultaten van haar onderzoek neer te leggen in een aan het hof uit te brengen rapportage en advies, een en ander onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de Centrale Autoriteit en (de advocaat van) de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 26 april 2011 pro forma in afwachting van voornoemde rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mertens-Steeghs, Milar en Schyns in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.