ECLI:NL:GHSHE:2010:BZ6339

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.054.484
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • M. Meulenbroek
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanspraak op stamrecht en lijfrente na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de vonnissen van de rechtbank Breda, waarin de financiële afwikkeling van zijn huwelijk met de vrouw aan de orde is. Het huwelijk, dat op 28 september 1999 is ontbonden, was gesloten onder huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De man en de vrouw hebben verschillende meningen over de afwikkeling van het verrekenbeding en de aanspraken op stamrecht en lijfrente. De relevante huwelijkse voorwaarden bevatten bepalingen over de afrekening van pensioen en andere voorzieningen bij ontbinding van het huwelijk.

Het hof heeft in eerdere arresten al enkele vragen open gelaten over de behandeling van het stamrecht in relatie tot de huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op 8/30e deel van de waarde van het stamrecht, terwijl de vrouw een aanspraak van 50% voorstaat. Het hof overweegt dat de strekking van de huwelijkse voorwaarden ook voorzieningen kan omvatten die gelijk te stellen zijn met pensioen, ongeacht de benaming. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de lijfrentepolissen als een pensioenvoorziening moeten worden beschouwd, en het hof sluit zich hierbij aan.

De grieven van de man worden grotendeels verworpen, met uitzondering van de halvering van de aanspraak op het stamrecht. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op 2/10e deel van het stamrecht, in plaats van 4/10e deel, en dat beide partijen gelijk recht hebben op dit deel. De zaak wordt terugverwezen naar de rol voor verdere behandeling, waarbij het hof de partijen de gelegenheid biedt om ontbrekende gedingstukken over te leggen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.054.484
arrest van de zevende kamer van 28 december 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
verder: de man,
advocaat: mr. E.S. Florijn,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 april 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 15 juni 2005 en 27 februari 2008 tussen de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 81894/HA ZA 00-492)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 13 november 2001 en 24 september 2003.
Van het tussenvonnis van 13 november 2001 is de man in hoger beroep gekomen; hierop heeft dit hof bij arrest van 26 februari 2003 beslist (rolnr. C0200068/BR).
Van het tussenvonnis van 15 juni 2005 is de man eerder in hoger beroep gekomen; hierin is hij bij arrest van dit hof van 2 mei 2006 niet-ontvankelijk verklaard (rolnr. C0501246/BR).
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De man is tijdig van de vonnissen van 15 juni 2005 en 27 februari 2008 in hoger beroep gekomen. Bij appeldagvaarding heeft de man onder overlegging van één productie zeventien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van de vorderingen van de man en afwijzing van de vorderingen van de vrouw. Tevens heeft de man gevorderd te bepalen dat het vonnis van 27 februari 2008 in afwachting van de afloop van dit hoger beroep niet uitvoerbaar bij voorraad zal zijn dan wel dat de vrouw zekerheid dient te stellen. Deze laatste vordering heeft de man herhaald in een incidentele memorie, waarin opnieuw de grieven zijn opgenomen. Deze memorie is op de rol aangemerkt als memorie van grieven; het hof zal die aanduiding volgen.
2.2 De zaak is aanvankelijk geregistreerd onder zaaknummer HD 200.005.055 en is vanwege het uitblijven van verdere proceshandelingen op 24 november 2009 ambtshalve geroyeerd.
2.3 Op verzoek van de vrouw is de zaak op 26 januari 2010 onder het huidige zaaknummer hervat. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven en de incidentele vordering bestreden.
2.4 Op verzoek van de man heeft vervolgens schriftelijk pleidooi plaatsgevonden. Beide partijen hebben daartoe op 4 mei 2010 een pleitnota overgelegd.
2.5 Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd; alleen de vrouw heeft de gedingstukken overgelegd. In dit procesdossier ontbreken beide in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenberichten.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
In het incident
4.1 De vrouw heeft de incidentele vordering van de man in haar memorie van antwoord bestreden. Zij heeft daarbij aangevoerd dat de vordering is achterhaald doordat het door de man te betalen bedrag op 26 juni 2008 op de derdengeldrekening van de advocaat van de vrouw is gestort. In zijn pleitnota heeft de man dit laatste bevestigd.
4.2 Het hof stelt vast dat, anders dan te doen gebruikelijk, het incident op de rol niet apart is afgehandeld en dat er geen afzonderlijke uitspraak in het incident is gevraagd. Naar de stand van zaken van dit moment is het incident door het verdere verloop van de procedure achterhaald zodat voor toewijzing reeds om die reden geen grond bestaat. Afgezien daarvan acht het hof de incidentele vordering door de man onvoldoende onderbouwd, zodat deze ook om die reden niet toewijsbaar is. De proceskosten in het incident worden tussen partijen gecompenseerd.
In de hoofdzaak
Resterende geschilpunten
4.3 Partijen zijn op [trouwdatum] 1988 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die inhouden een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en die onder meer een verrekenbeding (artikel 11) en een pensioenbepaling (artikel 14) bevatten. De relevante passages uit de huwelijkse voorwaarden zijn weergegeven in rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 13 november 2001. Het huwelijk is op 28 september 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben bij de financiële afwikkeling van hun huwelijk op een groot aantal punten verschil van mening gekregen. In dit hoger beroep gaat het alleen nog om de afwikkeling van het verrekenbeding (grieven 1 + 7-17) en om de kwestie van het stamrecht en de lijfrentepolis (grieven 2-6). Het hof zal hierna eerst ingaan op laatstgenoemde kwestie.
Stamrecht
4.4 Artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden begint met de volgende zinsnede:
Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan tengevolge van overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op grondslag van de opbouw van die aanspraken gedurende het bestaan van het huwelijk (..)
In het arrest van dit hof van 26 februari 2003 is de vraag opengelaten of en in hoeverre het met de ontbindingsvergoeding van de man gevormde stamrecht op één lijn gesteld moet worden met een in deze bepaling bedoeld pensioen en zo ja, welke consequenties daaraan verbonden zijn. Omdat de rechtbank daarop nog niet had beslist, was dit toen nog niet aan het oordeel van het hof onderworpen (r.o. 4.5.6).
4.5 In het tussenvonnis van 15 juni 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een op een pensioen gelijkende voorziening. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de man overigens geen pensioen heeft opgebouwd, dat de strekking van de voorziening onmiskenbaar een aanvullende oudedagsvoorziening (naast de wettelijke uitkeringen) betreft, die bestemd is om te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud van beide partijen, terwijl de inbreng van de uit een dienstverband verkregen ontslagvergoeding in een stamrecht-BV gelijk kan worden gesteld met het betalen van pensioenpremies. De rechtbank heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen voorgestane afrekening in de zin van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden.
4.6 De man heeft daarop laten weten dat volgens hem de vrouw in redelijkheid slechts aanspraak kan maken op 8/30e deel van de waarde van het stamrecht. Deze breuk baseert de man op het volgende: het aantal in aanmerking te nemen huwelijksjaren is 8 en de periode waarmee rekening is gehouden bij de bepaling van de hoogte van de ontslagvergoeding is
30 jaar. De vrouw opteerde voor de helft van de aanspraken.
4.7 In het eindvonnis van 27 februari 2008 heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van de ontslagvergoeding rekening is gehouden met de periode 1987-1996 en gedeeltelijk met de arbeidsperiode van 1964 tot 1987. De rechtbank oordeelde het redelijk eerstgenoemde periode volledig in aanmerking te nemen en de daaraan voorafgaande periode voor de helft, hetgeen uitkomt op ongeveer 20 jaar. Afgezet tegen de huwelijkse periode levert dat voor de vrouw een aandeel van 8/20e ofwel 4/10e op. De conclusie van de rechtbank op dit onderdeel was dat de vrouw aanspraak kan doen gelden op afstorting bij een onafhankelijke verzekeraar van 4/10e deel van het stamrecht. De man is veroordeeld tot medewerking aan deze afstorting.
4.8 In zijn toelichting op de grieven 2 en 3 heeft de man aangevoerd dat geen sprake is van een als zodanig betiteld pensioenrecht, dat er geen zekerheid is dat sprake is van een levenslange uitkering en dat de uitkeringen een aanvang nemen bij zijn 60e jaar, hetgeen niet de gebruikelijke pensioenleeftijd is. Volgens hem dient het stamrecht veeleer als een voorziening voor arbeidsongeschiktheid beschouwd te worden. Verder meent de man dat de gehele arbeidsperiode van 32 jaar in aanmerking genomen dient te worden, zodat de vrouw ten hoogste op de helft van 8/32e deel, ofwel 1/8e deel aanspraak zou kunnen maken. De vrouw bestrijdt een en ander.
4.9 Het hof overweegt hierover het volgende. Aan de man kan worden toegegeven dat de getroffen voorziening niet met zoveel woorden als een pensioenvoorziening is aangeduid, maar dat betekent niet dat deze niet onder het bereik van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden zou kunnen vallen. Uit niets valt af te leiden dat deze bepaling uitsluitend toepassing vindt ten aanzien van uitdrukkelijk als pensioen aangeduide voorzieningen. Naar het oordeel van het hof ligt het voor de hand de strekking van deze bepaling aldus op te vatten dat hieronder zijn begrepen voorzieningen die zijn aan te merken of gelijk te stellen met pensioen voor zover de opbouw daarvan tijdens het huwelijk heeft plaatsgevonden. Toepassing van de zogenaamde Haviltex-maatstaf leidt niet tot een ander oordeel: door de man is niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw slechts de beperkte uitleg van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden die de man voorstaat, zou mogen verwachten. In het onderhavige geval valt het stamrecht binnen de termen van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden om de redenen die de rechtbank heeft gegeven en waarbij het hof zich aansluit. Aan het gegeven dat uitkering bij 60 jaar aanvangt en niet bij 65 jaar is in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, aangezien 65 jaar (thans) weliswaar de gebruikelijke pensioenleeftijd is, maar een daarmee gelijk te stellen voorziening niet noodzakelijk alleen met die leeftijd behoeft in te gaan. Dat sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheidsvoorziening is door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
4.10 Met betrekking tot de omvang van de aanspraak van de vrouw overweegt het hof het volgende. De ontslagvergoeding is, zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld, niet zonder meer gebaseerd op de volledige arbeidsperiode van 32 jaar. Met de rechtbank acht het hof de vergoeding toe te rekenen aan een periode van 20 jaar. Het huwelijk heeft acht jaar geduurd, zodat de bij de financiële afwikkeling in aanmerking te nemen voorziening neerkomt op 8/20e deel van de waarde van het stamrecht. De aanspraak daarop van de vrouw bedraagt, zoals de man terecht heeft aangevoerd, de helft. Aan de huwelijkse periode is immers 8/20e deel van het stamrecht toe te rekenen en op dat 8/20e deel hebben beide partijen een gelijk recht, dus de helft. In zoverre slagen de grieven van de man. In het derde onderdeel van het dictum dient in plaats van 4/10e deel te worden toegewezen: “2/10e deel”. Voor het overige blijft dit onderdeel in stand.
Lijfrente
4.11 Met betrekking tot de lijfrente heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 15 juni 2005 overwogen dat indien sprake zou zijn van een oudedagsvoorziening, afgerekend dient te worden op de voet van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden (r.o. 2.7). In het eindvonnis van 27 februari 2008 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de aard van de getroffen voorziening zodanig is dat de lijfrentepolissen op één lijn te stellen zijn met een pensioen als bedoeld in artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de strekking van de voorziening kennelijk een aanvullende oudedagsvoorziening is die bedoeld is om te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud van partijen. Hetgeen de man hiertegen inbrengt, zowel in eerste aanleg als thans in de toelichting op zijn grieven, acht het hof een onvoldoende gemotiveerd verweer tegenover de desbetreffende stellingen van de vrouw.
4.12 Voor zover de man subsidiair betoogt dat ofwel met het stamrecht ofwel met de lijfrente rekening gehouden moet worden en dan bij voorkeur met het stamrecht, gaat het hof aan dit verweer voorbij. Wanneer sprake is van twee voorzieningen die beide onder artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden vallen, ligt het voor de hand dat ten aanzien van beide voorzieningen op de voet van die bepaling moet worden afgerekend. Uit niets valt af te leiden dat de bepaling uitgewerkt zou zijn zodra één bepaalde voorziening onder de werking ervan is gebracht. Voor het aannemen van een dergelijke of enige andere beperking is in hetgeen de man heeft aangevoerd geen grond te vinden.
Tussenconclusie
4.13 Het voorgaande brengt mee dat de grieven 2 tot en met 6 worden verworpen met uitzondering van de halvering van de aanspraak op het stamrecht (r.o. 4.10), zodat de vonnissen waarvan beroep ten aanzien van het stamrecht en de lijfrente - afgezien van die halvering - in stand blijven.
Verrekenbeding
4.14 Partijen hebben in hun stellingen over de uitvoering van het verrekenbeding van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden onder meer verwezen naar het rapport dat in eerste aanleg is uitgebracht door de door de rechtbank benoemde deskundige E.R. Lankester. Dit rapport bevindt zich evenwel niet bij de gedingstukken. Het hof zal de zaak daarom naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de gedingstukken met inbegrip van dit rapport over te leggen. Deze rolverwijzing is uitsluitend daarvoor bedoeld en niet voor enige andere handeling.
4.15 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 11 januari 2011 voor fourneren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 december 2010.