ECLI:NL:GHSHE:2010:BU7980

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
K10/0306
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het beklag inzake vervolging na verlaten plaats na ongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2010 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van klager tegen de beslissing van de officier van justitie te Roermond om niet over te gaan tot vervolging van beklaagde wegens het verlaten van de plaats van een ongeval. Klager had op 8 oktober 2009 aangifte gedaan van het verlaten van de plaats na een aanrijding door beklaagde. De officier van justitie besloot op 5 juli 2010 om niet te vervolgen, omdat het feit als gering werd beschouwd (beleidssepot). Klager diende hierop een klaagschrift in bij het hof, waarin hij verzocht om de vervolging van beklaagde te bevelen.

Tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 23 november 2010, heeft de advocaat-generaal geadviseerd het beklag af te wijzen. Klager stelde dat beklaagde in paniek had gereageerd en dat dit niet in de weg zou mogen staan voor vervolging. Het hof heeft echter geoordeeld dat, gezien de omstandigheden van het geval en de rol van de betrokkenen, de vervolging van beklaagde niet opportuun was. Het hof heeft daarbij ook de verklaringen van beide partijen en een onafhankelijke getuige in overweging genomen.

Het hof concludeert dat, hoewel beklaagde niet direct contact heeft opgenomen met klager na het ongeval, het begrijpelijk is dat hij in de situatie niet in staat was om dit te doen. Het hof wijst het beklag van klager af, waarmee de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
Klachtnummer: K10/0306
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2010 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager]
wonende te H.,
hierna te noemen: klager,
over de beslissing van de officier van justitie te Roermond tot het niet vervolgen van:
[beklaagde],
wonende te W.,
hierna te noemen: beklaagde,
wegens verlaten plaats na ongeval.
De feitelijke gang van zaken.
Op 8 oktober 2009 heeft klager aangifte gedaan van verlaten plaats na ongeval, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde.
Op 5 juli 2010 is door de Officier van Justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd op grond van de geringe strafwaardigheid van het feit (beleidssepot).
Hierop heeft klager bij schrijven van 12 juli 2010 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 12 juli 2010, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 25 augustus 2010 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 23 november 2010 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
De beoordeling.
Op 8 oktober 2009 reden zowel klager als beklaagde als bestuurder van een personenauto, over de autosnelweg. Klager stelt dat hij beklaagde voorafgaand aan het incident voorbij reed via de linkerrijstrook. Nadat hij beklaagde was gepasseerd, stuurde beklaagde echter ineens naar links, aldus klager. Hierbij botsten beide auto’s tegen elkaar. Klager stelt dat beklaagde direct na dit incident doorreed en hem derhalve niet in de gelegenheid stelde om diens identiteit of kenteken vast te stellen. Klager heeft naar aanleiding van voornoemd incident de politie gebeld die ter plaatse is gekomen.
Kort na het voorval werd door de politie telefonisch contact opgenomen met beklaagde, zijnde houder van het kenteken waarvan in de aangifte melding werd gemaakt, teneinde hem te horen omtrent zijn lezing van de toedracht van het incident. Beklaagde heeft toen aangegeven dat hij inderdaad betrokken was geweest bij het onderhavige incident maar dat hij tevens aangifte wenste te doen jegens klager op grond van gevaarlijk rijgedrag en/of poging tot doodslag. Dit heeft hij de volgende dag dan ook gedaan.
Beklaagde stelt in zijn aangifte dat hij voorafgaand aan het incident een vrachtwagen inhaalde die op de rechterrijstrook reed. Beklaagde reed om die reden op de linkerrijstrook. Terwijl hij daar reed, zag hij dat klager met groot knipperend licht op hem af kwam rijden. Klager toeterde daarbij ook en reed bijna tegen de bumper van beklaagde aan. Vervolgens passeerde klager beklaagde aan zijn linkerzijde. Beklaagde zag dat klager daarbij volledig door de berm reed als gevolg waarvan beklaagde moest remmen. Nadat beklaagde de vrachtwagen was gepasseerd, sorteerde hij terug op de rechterrijstrook. Klager kwam toen volgens beklaagde recht voor hem rijden en trapte daarbij op de rem. Klager reed toen terug naar de linkerrijstrook en vervolgens reed hij schuin, van links naar rechts, op beklaagde in. Beklaagde zag dat klager er vervolgens met hoge snelheid vandoor ging en besloot zelf zijn weg te vervolgen in de richting van Maastricht. Na ongeveer 10 kilometer besloot beklaagde te stoppen omdat hij door de remmanoeuvre zijn sigaretten en aansteker kwijt was geraakt. Beklaagde is daarbij uit de auto gestapt en bemerkte toen dat zijn auto aan de linkervoorzijde schade had opgelopen in de vorm van een kapot knipperlicht, een deuk en lakschade.
Uit het dossier blijkt verder dat zich na het verkeersincident een onafhankelijke getuige, genaamd [getuige K], bij de politie heeft gemeld, die de lezing over het gebeuren van beklaagde grotendeels bevestigt.
Ter zitting is door klager een pleitnota overhandigd. In de kern bevat deze pleitnota het volgende argument ter onderbouwing van de stelling van klager dat de vervolging jegens beklaagde dient te worden ingesteld:
Uit een door het college van Procureurs-generaal vastgestelde Aanwijzing alsmede bestaande jurisprudentie omtrent de door klager [het hof heeft aangenomen dat hier ‘beklaagde’ wordt bedoeld] gestelde ‘paniekreactie’ ter rechtvaardiging van zijn handelen, bestaande uit het verlaten van de plaats na ongeval, volgt dat er voor een betrokkene bij een verkeersongeval niets aan in de weg kan staan, ook als hij werkelijk in paniek verkeerde, om later, desnoods telefonisch, de politie te benaderen.
Het hof is van oordeel dat, in de situatie zoals deze zich kennelijk op de autosnelweg heeft voorgedaan, het te begrijpen valt dat beklaagde direct na het ongeval geen contact wenste met klager. Dit neemt echter niet weg dat beklaagde wel meteen contact had behoren op te nemen met de politie. Dat heeft beklaagde niet gedaan.
Desalniettemin is het hof van oordeel dat, gelet op de toedracht zoals deze uit het dossier blijkt en de rol die elk der betrokkenen kan worden toegedicht, de vervolging van beklaagde hier met recht niet opportuun kan worden geacht.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
De beslissing.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door
mr. F. van Beuge, voorzitter,
mr. F.J.M. Walstock en mr. M.E.F.H. van Erve,
in tegenwoordigheid van mw. E.G.M.M. van Gessel, griffier,
op 21 december 2010.