GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.043.072
arrest van de zevende kamer van 14 december 2010
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.G.H. Aarts-Mulder,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 september 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 15 juli 2009 tussen appellant - de man - als eiser in conventie, verweerder in reconventie en geïntimeerde- de vrouw - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 130297 / HA ZA 08-552)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man acht grieven aangevoerd, zijn eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en voorts zoals in die memorie staat omschreven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw onder overlegging van drie producties de grieven bestreden.
2.3. Bij akte heeft de man gereageerd en negen producties in het geding gebracht.
2.4. Bij antwoordakte heeft de vrouw gereageerd en twee producties in het geding gebracht.
2.5. Alleen de man heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In zijn procesdossier ontbreekt het proces-verbaal van comparitie.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 [X.] en [Y.] hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond. In januari 1988 hebben zij samen een woning gekocht te [plaatsnaam]. Partijen hebben deze woning in 1997 verkocht waarna f 135.902,67 resteerde aan overwaarde.
4.1.2. Uit de nalatenschap van haar moeder is aan de vrouw bij akte van verdeling van 7 januari 1997 de ouderlijke woning aan de [perceel] te [plaatsnaam] (hierna: de woning) toegedeeld. De vrouw werd daarmee overbedeeld. Het bedrag dat de vrouw dienaangaande aan de andere erfgenamen diende te voldoen, heeft de vrouw gefinancierd met een schenking van haar vader, met haar erfdeel, met de hiervoor onder 4.1.1. genoemde overwaarde, dat wil zeggen het volledige bedrag dus ook het aan de man toekomende gedeelte van die overwaarde en met een op naam van beide partijen gesloten aflossingsvrije hypothecaire geldlening van f 165.600,-.
4.1.3. Gedurende de samenwoning heeft de vrouw van haar vader een naast de woning gelegen weiland gekocht.
4.1.4. In januari 2008 hebben partijen hun relatie beëindigd.
4.1.5. Onder begeleiding van oud-notaris mr. [Z.] (hierna: [Z.]) hebben partijen op 29 februari 2008 een overeenkomst gesloten. Kort samengevat houdt deze overeenkomst (in ieder geval) in dat de vrouw de woning zal verkopen en dat partijen de opbrengst zullen verrekenen in de verhouding 2/5 deel voor de man tot maximaal € 140.000,- en 3/5 deel voor de vrouw (hierna: de overeenkomst).
4.1.6. [Z.] heeft handgeschreven notities gemaakt van deze bespreking en het volgende genoteerd:
“Vrijd. 29-02-08 9.30-10.45
1 taxatie pand [plaatsnaam] (excl. strook grond)
taxatie [B.]
2. Bij verkoop 2/5?hr. [X.]
3/5?Mw [Y.]
maximum hr. [X.] € 140.000,-
na aflos hypo
3. hr. zoekt zo spoedig mogelijk privé-woning
en bedrijfsruimte
bij verkoop buiten familie meteen oplevering
4. Zolang hr. [X.] gebruik maakt van
pand, mag Mw. [Y.] personenauto
in gebruik houden;
lasten (verzekering en belast.) komen dan voor rek. [X.].
Bij definitieve afrek. worden kosten herstel auto (deuk) verrekend.”.
4.1.7. In een brief van [Z.] van 1 april 2008 aan de man staat hetgeen hiervoor onder “1” en “2” is vermeld uitgeschreven.
4.1.8. De man heeft per 1 juni 2008 de woning verlaten.
4.1.9. In een brief van [Z.] van 18 juli 2008 aan de advocaat van de vrouw schrijft [Z.] over hetgeen onder “3” is vermeld op de hiervoor onder 4.1.6. geciteerde handgeschreven notitie: “mag dan ook zeker worden gezien als de belangrijkste voorwaarde waaraan eerst gevolg diende te worden gegeven, wilde tussen partijen een definitieve overeenkomst in werking treden.”
4.2. De man vordert nakoming van de overeenkomst. Het verweer van de vrouw komt erop neer dat de overeenkomst tussen partijen is aangegaan op voorwaarde dat de man op de kortst mogelijke termijn de woning zou verlaten en dat de man niet aan die voorwaarde heeft voldaan. De rechtbank heeft dit verweer van de vrouw gehonoreerd en de vordering van de man afgewezen.
4.3. De man klaagt met de grieven I en II terecht over het oordeel van de rechtbank dat uit de stellingen van partijen dient te worden afgeleid dat een voorwaarde is overeengekomen die is ingetreden. Immers, de stelling van de man dat hij op zoek zou gaan naar een andere woning en een andere praktijkruimte, is een zo gebruikelijke afspraak in het kader van een beëindiging van een affectieve relatie, dat daar niet zonder meer uit volgt dat de overeenkomst onder die voorwaarde is gesloten. Weliswaar heeft de vrouw een verklaring overgelegd van [Z.] die steun biedt aan haar standpunt, maar de man heeft de juistheid van die verklaring op meerdere punten betwist.
4.4. Tussen partijen staat vast dat de man zo spoedig mogelijk andere woonruimte zou zoeken. Of partijen die afspraak hebben gezien als een voorwaarde waaronder de overeenkomst is aangegaan, hangt af van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De stelling van de vrouw dat deze verbintenis van de man heeft te gelden als een voorwaarde waaronder de overeenkomst is aangegaan, moet worden gekwalificeerd als een bevrijdend verweer, zodat zij zal worden belast met de bewijslast van die stelling. De vrouw dient niet alleen te bewijzen dat die afspraak als een voorwaarde is overeengekomen, maar ook dat de man niet aan deze voorwaarde heeft voldaan. Zonder nadere toelichting op dat punt kan het vertrek uit de woning per 1 juni 2008 niet per definitie als te laat worden aangemerkt. De man diende niet alleen andere woonruimte, maar ook een andere praktijkruimte te vinden, hetgeen in de regel niet binnen enkele dagen zal lukken. De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat partijen rondom het tijdstip dat het gesprek bij [Z.] plaats vond zodanig gebrouilleerd waren dat er ernstige ongelukken zouden gebeuren wanneer de man niet op heel korte termijn de woning zou verlaten en dat de vrouw enkel en alleen om van de man “verlost” te zijn heeft ingestemd met het delen van de overwaarde van de woning in plaats van een terugbetaling van het door de man nominaal in de woning geïnvesteerde bedrag.
4.5. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis. De beoordeling van de grieven IV en VI hangt volledig af van de uitkomst van de bewijslevering.
4.6. Voor het geval de vrouw faalt in de bewijslevering en de slotsom daardoor luidt dat partijen geen voorwaarde hebben verbonden aan de overeenkomst, bespreekt het hof thans reeds grief V. Die grief heeft betrekking op de subsidiaire stelling van de vrouw dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat, voor het geval de verbintenis van de man om spoedig andere woonruimte te zoeken niet kan worden beschouwd als een voorwaarde om tot verrekening over te gaan, de man deze verbintenis niet is nagekomen en daarmee dus is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, hetgeen voor haar een reden vormde om de overeenkomst buitengerechtelijk bij brief van 22 mei 2008 te ontbinden.
4.7. Voor de beoordeling van deze grief kan in het midden blijven of de man tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenis om zo spoedig mogelijk andere woonruimte te zoeken. Immers, volgens de man is hij nimmer in verzuim geraakt omdat hij niet in gebreke is gesteld. De vrouw heeft dat niet betwist. Evenmin heeft zij gesteld dat het verzuim zonder ingebrekestelling kon intreden. Zij heeft slechts gesteld dat uit hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd volgt dat op 22 mei 2008 sprake was van een toerekenbare tekortkoming van de man. Voor de vraag of een overeenkomst ontbonden kan worden is echter niet alleen relevant of sprake is van een tekortkoming - waarbij overigens niet is vereist dat dit toerekenbaar is - maar ook of sprake is van verzuim. Nu de vrouw de stelling van de man dat hij niet in verzuim is geraakt niet heeft betwist, gaat het hof daarvan uit. Dat heeft tot gevolg dat, voor het geval de vrouw faalt in de bewijslevering, zij gehouden is tot nakoming van de overeenkomst.
4.8. Met grief VII stelt de man dat de vrouw ongeacht de uitkomst van de bewijslevering de overwaarde van de woning met hem dient te verrekenen. Daartoe voert hij, samengevat, aan dat partijen de bedoeling hadden dat de woning gemeenschappelijke eigendom was, dat zij een verrekeningsbedoeling hadden en hun feitelijke handelingen daarop hebben afgestemd, onder meer omdat de man het mogelijk heeft gemaakt dat de vrouw de woning in eigendom verkreeg omdat daartoe een hypothecaire geldlening nodig was die niet zou zijn verstrekt zonder zijn inkomen.
4.9. Het enkele feit dat de woning de eigendom is van de vrouw, sluit niet uit dat partijen al dan niet stilzwijgend zijn overeengekomen dat zij bij het verbreken van de relatie de overwaarde van de woning zullen verrekenen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om daarvan uit te gaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10. Tussen partijen staat vast dat zij in 1997 plannen hadden om een samenlevingsovereenkomst aan te gaan. Er is een concept opgesteld van een samenlevingscontract. In dat concept is een nominaal vergoedingsrecht opgenomen voor de man ter zake de door hem gedane investering van het hem toekomende deel van de overwaarde uit de verkoop van de gemeenschappelijke woning. Wanneer partijen de bedoeling hadden dat de vrouw de overwaarde van haar woning met de man zou verrekenen, dan valt niet in te zien waarom dat niet in het concept is opgenomen. Volgens de man was de aanleiding om een samenlevingscontract te laten opstellen nu juist het feit dat de woning op naam van de vrouw was gesteld, met andere woorden, juist het niet kunnen meedelen in een vermogensvermeerdering vormde volgens de man de aanleiding om een samenlevingscontract te sluiten. Daarmee is niet te rijmen dat in het concept slechts een nominaal vergoedingsrecht is opgenomen. Voorts is van belang dat de man niet heeft betwist dat de op het concept geschreven opmerking “wil mj. [Y.] niet tekenen” van zijn hand is. Deze opmerking valt evenmin te rijmen met het standpunt van de man in dit geding dat niet de vrouw, maar hij het niet eens was met het concept.
4.11. Evenmin kan het hof de man volgen in zijn standpunt dat partijen feitelijk hebben gehandeld alsof de woning gemeenschappelijke eigendom was. Weliswaar is de man de hypothecaire geldlening mee aangegaan, maar op die geldlening is niets afgelost. Volgens vaste rechtspraak (vgl. HR 27 januari 2006, NJ 2008, 564) dienen rentebetalingen te worden beschouwd als kosten van de huishouding. De man heeft onvoldoende gesteld tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw dat alleen hij over voldoende inkomen beschikte om de lasten van de woning te kunnen betalen. Ook heeft de man onvoldoende stukken overgelegd waaruit zijn stelling blijkt dat verbeteringen aan de woning en onderhoudskosten zijn betaald uit zijn inkomen of vermogen. Weliswaar zijn enkele facturen op zijn naam gesteld, maar de man heeft geen, althans onvoldoende betalingsbewijzen overgelegd.
4.12. De slotsom luidt dat de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld bewijs te leveren. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
laat de vrouw toe te bewijzen dat de afspraak tussen partijen dat de man zo spoedig mogelijk een woning en bedrijfsruimte zou zoeken een voorwaarde was voor de man om recht te hebben op verrekening van de opbrengst van de te verkopen woning van de vrouw en dat de man niet aan die voorwaarde heeft voldaan;
bepaalt, voor het geval de vrouw bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 28 december 2010 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw bij zijn opgave op genoemde rol een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rol dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van de vrouw tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 december 2010.