4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) [X.] en zijn echtgenote zijn vennoten van een vennootschap onder firma die sinds 1995 aan de [vestigingsadres] in [vestigingsplaats] een onderhoudsbedrijf exploiteert.
b) Het destijds van kracht zijnde bestemmingsplan (prod. 4 bij CvA) kende voor dit perceel de bestemming "Bedrijven ten behoeve van plaatselijk verzorgende of ambachtelijke bedrijven, met uitzondering van detailhandel". Op grond van de planvoorschriften mocht er alleen gebouwd worden ten behoeve van een bedrijf in opslag en handel van producten voor de uitoefening van agrarische bedrijven. Het bedrijf van [X.] valt daar niet onder. Bij brief van 20 april 1995 (prod. 5 bij CvA) hebben B&W van de gemeente aan [X.] bericht:
"Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 13 maart 1995 - waarin u heeft gemeld dat u voornemens bent een onderhoudsbedrijf te gaan vestigen aan de [vestigingsadres]alhier -, kunnen wij u het volgende mededelen.
Ons college heeft van uw voornemen kennis genomen en hiertegen bestaan geen bezwaren. (…)."
c) In juni 1999 hebben buren bij de gemeente geklaagd over het feitelijk gebruik van het perceel, vooral wat betreft de bewoning van twee caravans op dat perceel en de opslag van zaken, waaronder boten en containers, buiten de zich op het terrein bevindende loods.
d) Bij brief van 21 september 1999 aan [X.] heeft de gemeente aangekondigd dat zij van plan was een last onder dwangsom op te gaan leggen ter zake van geconstateerde overtredingen van het bestemmingsplan (prod. 7 bij CvA).
e) Om de activiteiten op het perceel aan de [vestigingsadres] te legaliseren heeft [X.] een vergunning aangevraagd voor de verbouw van de loods op het perceel tot een onderhouds- en klusbedrijf met inpandige woning. Tevens heeft [X.] vergunningen met een instandhoudingtermijn van 3 jaar aangevraagd voor het plaatsen van twee containers totdat de loods zou zijn verbouwd.
f) Bij besluit van 5 juni 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant geweigerd de verklaring van geen bezwaar te verlenen voor de - voor vergunning tot verbouw van de loods - benodigde vrijstelling van het bestemmingsplan (prod. 8 bij CvA). Het door [X.] aangetekende bezwaar tegen die beslissing is ongegrond verklaard, evenals het vervolgens bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch ingestelde beroep (prod. 9 bij CvA). Bij beslissing van 11 juni 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd (prod. 10 bij CvA).
g) Alle bouwvergunningen zijn geweigerd en het beroep daartegen is op 4 april 2003 door de rechtbank Breda ongegrond verklaard (prod. 11 bij CvA), welke uitspraak in hoger beroep op 17 december 2003 door de Afdeling is bevestigd (prod. 12 bij CvA).
h) Bij besluit van 27 juni 2002 heeft de gemeente een last onder dwangsom opgelegd (prod. 14 bij CvA). Daarbij is [X.] aangeschreven om - kort gezegd - de illegaal geplaatste zaken, waaronder (1) de woonunit waarin hij woont, (2) een container, (3) een container, (4) een boot (5) een tweede boot, van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Na bezwaar en beroep bij de rechtbank te Breda heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover de last betrekking had op de verwijdering van 3 afgemeerde boten. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft op 17 december 2003 de uitspraak van de rechtbank Breda bevestigd (prod. 18 bij CvA). De Raad van State heeft daarbij onder meer overwogen:
"(…) De toezegging (zie hiervoor onder b, hof) ziet echter niet op de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken en het gebruik van het perceel ten behoeve van de opslag van objecten dat het gebruik ten behoeve van de normale bedrijfsactiviteiten van appellante te buiten gaat. Niet kan staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid de stalling van de diverse in de aanschrijving genoemde objecten niet tot de normale dagelijkse bedrijfsactiviteiten van appellante heeft kunnen rekenen, gelet op het permanente karakter ervan. (…)"
i) Na diverse controles heeft de gemeente aan [X.] eerst bij brief van 2 februari 2004 meegedeeld dat vanwege het geen uitvoering geven aan onder meer de punten 1 tot en met 5 van de dwangsombeschikking aanspraak werd gemaakt op € 15.306,50 vanwege verbeurde dwangsommen in de periode 18 december 2003 tot 1 februari 2004. Bij brief van 26 februari 2004 is aanspraak gemaakt op een bedrag van € 14.447,= vanwege verbeurde dwangsommen wegens het nog geen uitvoering geven aan de punten 1 tot en met 5 in de periode 2 februari 2004 tot en met 21 maart 2004 en bij brief van 21 juli 2004 is aanspraak gemaakt op een bedrag van € 27.650,= vanwege om dezelfde redenen verbeurde dwangsommen in de periode 22 maart 2004 tot en met 4 juli 2004.
j) Op respectievelijk 13 juli 2004, 26 oktober 2004 en 13 december 2004 zijn door de gemeente vanwege het uitblijven van betaling ter incasso van genoemde dwangsommen dwangbevelen tegen [X.] uitgevaardigd.
k) Tegen genoemde dwangbevelen is door [X.] verzet aangetekend. Bij vonnis van 13 juli 2005 is door de rechtbank Breda het verzet tegen het dwangbevel van 13 juli 2004 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het hof bij arrest van 3 april 2007 dat vonnis bekrachtigd met dien verstande dat het verzet alsnog gegrond is verklaard voor een bedrag van € 759,= (prod. van de zijde van de gemeente bij pleidooi).