ECLI:NL:GHSHE:2010:BP0241

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.074.177
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Meulenbroek
  • D. den Hartog Jager
  • A. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontruiming van dienstwoning na huur opzegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [X.] en [Y.] tegen Inbev Nederland N.V. betreffende de ontruiming van een dienstwoning, aangeduid als WF, na een rechtsgeldige opzegging van de huur door Inbev. De opzegging vond plaats op 1 juni 2010, en Inbev stelt dat [X.] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat Inbev voldoende spoedeisend belang heeft bij de ontruiming, aangezien de woning deel uitmaakt van een bedrijfscomplex dat opnieuw geëxploiteerd dient te worden. Het hof wijst erop dat de huurovereenkomst tussen Inbev en [X.] voortvloeit uit een onderhuurovereenkomst en dat de woning WF als dienstwoning moet worden gekwalificeerd, wat betekent dat de huurbeschermingsbepalingen voor zelfstandige woonruimte niet van toepassing zijn. Het hof verwerpt de argumenten van [X.] dat de woning als zelfstandige woonruimte moet worden beschouwd en bevestigt dat de opzegging van de huurovereenkomst rechtsgeldig was. De grieven van [X.] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [X.] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.074.177
arrest van de zevende kamer van 28 december 2010
in de zaak van
1. [X.],
2. [Y.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen,
tegen:
INBEV NEDERLAND N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. M. van Heeren,
als vervolg op het incidenteel arrest van dit hof van 19 oktober 2010 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht onder zaak/rolnummer 152665/KG ZA 10-306 tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 7 september 2010.
5. Het verdere verloop van het geding
5.1 Bij genoemd incidenteel arrest heeft het hof de incidentele vordering van [X.] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het beroepen vonnis afgewezen, de beslissing op de proceskosten in het incident aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van Inbev. Tevens heeft het hof het beroep van Inbev op de exceptio plurium litis consortium afgewezen.
5.2 Bij memorie van antwoord heeft Inbev de grieven bestreden.
5.3 Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd; alleen Inbev heeft de gedingstukken overgelegd.
6. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
7. De verdere beoordeling
7.1 Het hof verwijst voor een korte samenvatting van de kwestie waar het in dit hoger beroep om gaat naar het incidenteel arrest van 19 oktober 2010 (r.o. 3.1-3.4). In het tussenarrest is de woning waar het in deze procedure om gaat aangeduid als [registergoed A.], [registergoed B.] en [registergoed C.]. Tussen partijen staat vast steeds bedoeld is de woning die op de situatieschets van [X.] (prod. 3 eerste aanleg) is aangeduid als W(=woning) F. In het vonnis waarvan beroep is deze laatste aanduiding ook gehanteerd; het hof zal zich daarbij aansluiten.
7.2 In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Inbev een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorzieningen (1), dat de door [X.] bewoonde woning WF gekwalificeerd dient te worden als dienstwoning die onlosmakelijk is verbonden met de gehele bedrijfsruimte (2), dat Inbev terecht de huur tegen 31 mei 20010 aan de curator heeft opgezegd (3), dat [X.] niet afzonderlijk een beroep op huurbescherming toekomt (4) en dat geen sprake is van misbruik van recht aan de zijde van Inbev (5). Tegen deze oordelen richten zich de verschillende grieven van Hensels. Het hof zal deze onderwerpen achtereenvolgens aan de orde laten komen.
Ad 1: spoedeisend belang
7.3 De stelling die Inbev aan haar vorderingen ten grondslag legt, komt erop neer dat [X.] na een rechtsgeldige opzegging van de huur in de woning is blijven wonen zodat [X.] deze sedert 1 juni 2010 zonder recht of titel bewoont. Nu de woning deel uitmaakt van de totale bedrijfsruimte en Inbev deze op zo kort mogelijke termijn opnieuw wil doen exploiteren, is volgens Inbev haar belang bij de gevraagde ontruiming gegeven. Naar het oordeel van het hof heeft Inbev dit voldoende aannemelijk gemaakt. Voor Inbev als huurder van het complex lopen de verplichtingen jegens haar verhuurder, de gemeente Valkenburg aan de Geul, door terwijl zij niet in staat is op vergelijkbare wijze met derden een overeenkomst te sluiten zoals zij dat met [X.] en Exploitatiemaatschappij [Z. BV] heeft gedaan zolang [X.] de woning niet heeft ontruimd. Er is geen enkele aanwijzing dat Inbev niet opnieuw een dergelijke exploitatie van de bedrijfsruimte zou voorstaan of dat zij daarbij niet voortvarend genoeg zou optreden. Het hof ziet in hetgeen [X.] hierover naar voren heeft gebracht geen reden om aan Inbev haar vorderingen te ontzeggen vanwege het ontbreken van een voldoende spoedeisend belang daarbij.
Ad 2: de kwalificatie van de woning
7.4 De bewoning van woning WF door [X.] vloeit - uiteindelijk – voort uit de onderhuurovereenkomst van Inbev met [X.] en Exploitatiemaatschappij [Z. BV] van 23 augustus 2002 (prod. 8 Inbev eerste aanleg). In deze overeenkomst is het gehuurde als volgt omschreven: het registergoed staande en gelegen te [vestigingsplaats] aan de [registergoed D.] alsmede de bijbehorende bedrijfs- c.q. dienstwoningen, meer in het bijzonder de woningen aan de [registergoed B.] (woning) [= WF], [registergoed E.] (woning) en [registergoed F.] (bedrijfsgedeelte/bedrijfskeuken). In een voorafgaande huurovereenkomst is WF ook aangeduid als: beheerderswoning, zijnde een zogenaamde dienstwoning behorende bij Kasteel Oost. In de periode dat [X.] en Exploitatie- maatschappij [Z. BV] Kasteel Oost hebben geëxploiteerd heeft WF ook dienovereenkomstig gefungeerd als beheerderswoning dat wil zeggen dienstwoning ten dienste van de exploitatie van de bedrijfsruimte. [X.] stelt zich op het standpunt dat WF net als enkele andere panden bij het complex van Kasteel Oost als op zich zelf staande woonruimte kan worden beschouwd zodat deze niet als dienstwoning maar als zelfstandige woonruimte moet worden aangemerkt. In dit verband voert [X.] aan dat voor WF een apart huurbedrag is overeengekomen. Naar het voorlopig oordeel van het hof gaat dit verweer van [X.] niet op. Hoewel WF te onderscheiden is van de rest van het complex is het daarvan niet te scheiden omdat het complex bestaat uit het hoofdgebouw, het kasteel, met de daarbij behorende bedrijfskeuken en dienstwoningen die een functie hebben voor de exploitatie van het hoofdgebouw en daarom niet los gezien kunnen worden van dat hoofdgebouw en de exploitatie ervan. Anders dan [X.] betoogt gaat het hierbij niet alleen om de benaming die in de huurovereenkomst is gegeven maar (ook) om de feitelijke situatie van het complex die wel aansluit bij het standpunt van Inbev en niet bij dat van [X.].
Ad 3: de huuropzegging
7.5 Appellanten 1 en 2 zijn beiden (mede)huurders van onder meer WF en zij zijn ook beiden in staat van faillissement verklaard. Dat wil zeggen dat de opzegging van de huurovereenkomst ingevolge artikel 39 FW, hetgeen hier aan de orde is, door Inbev rechtsgeldig kon geschieden aan de curator in hun beider faillissement en dat deze opzegging niet daarnaast op de voet van artikel 7:271 lid 3 BW ook aan henzelf diende te geschieden (vgl. HR 21 februari 1997, LJN: ZC2287, NJ 1997, 543 m.n. PAS). [X.] heeft zich in dit verband een aantal malen beroepen op het arrest van dit hof van 11 april 2006 (LJN: AZ5016). Aan dit arrest kan [X.] evenwel geen argumenten ontlenen aangezien daarin sprake was van een andere situatie dan in het onderhavige geval. Inbev was gerechtigd de huurovereenkomst ook wat betreft WF jegens [X.] op te zeggen door deze jegens de curator op te zeggen en heeft hierbij de daarvoor geldende termijn in acht genomen. De opzegging is overigens niet alleen formeel op juiste wijze geschied: de curator heeft [X.] hiervan in kennis gesteld. De curator heeft berust in de opzegging met betrekking tot het gehele complex, uitdrukkelijk met inbegrip van de door [X.] bewoonde woning WF en heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat [X.] deze per 1 juni 2010 diende te ontruimen. Naar het voorlopig oordeel van het hof bieden de omstandigheden die door [X.] zijn aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, geen voldoende verweer tegen de stelling van Inbev dat de huurovereenkomst ook wat betreft WF is geëindigd.
Ad 4: huurbescherming
7.6 Uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kwalificatie van de woning als dienstwoning volgt voorshands dat de huurbeschermingsbepalingen voor woonruimte waarop [X.] zich beroept, niet van toepassing zijn zodat zijn verweer dat daarop is gebaseerd verworpen dient te worden.
Ad 5: misbruik van recht
7.7 In het vonnis waarvan beroep is de voorzieningenrechter ingegaan op het verweer van [X.] dat sprake is van misbruik van omstandigheden dan wel misbruik van recht aan de zijde van Inbev (r.o. 4.9-4.13). De voorzieningenrechter heeft dit verweer verworpen. Het hof kan zich vinden in de verwerping van dit verweer en de gronden die de voorzieningenrechter daarvoor aanvoert. Uitgaande van de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het complex en de kwalificatie van WF binnen dat geheel, van de rechtsgeldigheid van de opzegging van de huurovereenkomst en van de gerechtvaardigde belangen van Inbev om binnen afzienbare tijd weer over te kunnen gaan tot verhuur van het complex als geheel ten behoeve van de exploitatie daarvan en de hervatting van de inmiddels geruime tijd stilliggende afname van dranken, kan in hetgeen [X.] heeft aangevoerd geen toereikende grondslag worden aangetroffen voor zijn verweer op dit punt.
Conclusie
7.8 Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat de grieven van [X.] niet tot het door hem gewenste resultaat leiden zodat deze worden verworpen. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met veroordeling van [X.] in de kosten van het hoger beroep, met inbegrip van die van het incident, zoals gevorderd vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest.
Voorts
7.9 Na het overleggen van de stukken door Inbev en de bepaling van de datum voor uitspraak heeft [X.] nog een akte genomen. Inbev heeft daarop een antwoordakte genomen. Deze aktewisseling heeft niet tijdig plaatsgevonden, zodat het hof deze beide aktes buiten beschouwing dient te laten. De inhoud van de aktes zou overigens niet hebben geleid tot enig ander oordeel dan hiervoor weergegeven.
8. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Inbev begroot op € 314,= aan vast recht en op € 894,= aan salaris advocaat in het incident en op € 894,= aan salaris advocaat in de hoofdzaak, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Meulenbroek, Den Hartog Jager en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 december 2010.