Parketnummer : 20-002712-09
Uitspraak : 10 december 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 30 juli 2009 in de strafzaak met parketnummer 01-820557-09 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1985],
wonende te [woonplaats], [adres].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn strafvervolging.
Zijdens verdachte is eveneens bepleit dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn strafvervolging.
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 02 april 2009 te Eindhoven in het bezit was van een reisdocument, te weten een identiteitskaart van Italië (nummer [X]), waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was, bestaande die valsheid en/of vervalsing er uit dat voornoemd document qua kleur, detaillering, toegepast basismateriaal en gebruikte
productie/druk- en beveiligingstechnieken niet overeenkwam met een origineel door de autoriteiten van Italië afgegeven document van dit model.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn strafvervolging, nu het openbaar ministerie niet de vereiste behoedzaamheid heeft betracht bij de beantwoording van de vraag of verdachte binnen het bereik van de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag valt en het mitsdien te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan.
De verdediging heeft, op de gronden als verwoord in de overgelegde pleitnota, eveneens het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende.
Op grond van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is voor het hof het navolgende komen vast te staan.
Verdachte is naar eigen zeggen op 20 maart 2009 vanuit Somalië vertrokken en op 24 maart 2009 in Nederland aangekomen. Verdachte sprak geen enkel woord Nederlands en was volledig aangewezen op de hulp van zijn begeleidster. In Nederland aangekomen is hij door zijn begeleidster direct naar een woning gebracht en waar hij een aantal dagen heeft verbleven. De bedoeling was dat verdachte door zou reizen naar Engeland teneinde daar asiel aan te vragen. Al op 25 maart 2009 is het vliegticket naar Engeland gekocht. Op 2 april 2009 is verdachte door zijn begeleidster naar het station van Eindhoven gebracht, waar zij hem de bus naar de luchthaven van Eindhoven heeft aangewezen. Op het vliegveld Eindhoven tijdens het inchecken op de vlucht naar Engeland is verdachte door de Koninklijke Marechaussee aangehouden omdat hij ervan werd verdacht een vals reisdocument in zijn bezit te hebben. Verdachte is vervolgens verhoord. Bij die gelegenheid heeft hij asiel aangevraagd.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte, nadat bleek dat hij niet kon doorreizen naar Engeland, als vluchteling asiel heeft aangevraagd in Nederland. Hij wordt vervolgd voor het bezit van een vals reisdocument, welk vals document hij heeft gebruikt tijdens een deel van zijn vlucht. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat nog niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag van verdachte. Daarmee is geen duidelijkheid over zijn status als vluchteling.
Verdachte doet thans een beroep op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1951, 131 en Trb. 1954, 88, hierna: Vluchtelingenverdrag).
Artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
De verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen, dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid.
Het hof stelt voorop dat Nederland één van de verdragsluitende landen is. Voorts stelt het hof vast dat in het kader van artikel 31 van voornoemd verdrag geen onderscheid mag worden gemaakt tussen het binnenkomen of verblijven in een verdragsluitende staat zonder geldige titel van binnenkomst of verblijf en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren.
Het doel van voormelde verdragsbepaling is te voorkomen dat aan vluchtelingen strafsancties worden opgelegd voor illegale binnenkomst of verblijf indien deze overtreding redelijkerwijs nodig is om een veilig land van toevlucht te kunnen bereiken. De bepaling is ingegeven door het feit dat het voor vluchtelingen vaak uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk is om op legale wijze toegang te verkrijgen tot een veilig land, terwijl een vluchteling een veilig land binnen moet zijn voordat hij aanspraak kan maken op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag. De opstellers van het verdrag waren van oordeel dat het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen die genoodzaakt zijn om zich bij hun vlucht illegaal toegang te verschaffen tot een veilig land, niet gerechtvaardigd is.
Nu het Vluchtelingenverdrag de strekking heeft vluchtelingen te beschermen, strookt het naar ’s hofs oordeel niet met die strekking indien een vreemdeling die ervan wordt beschuldigd vervalste documenten in zijn bezit te hebben of te hebben aangewend in het kader van zijn vlucht, artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag slechts zou kunnen inroepen als vast zou staan dat hij aan alle voorwaarden voor de erkenning als vluchteling voldoet. Het hof stelt vast, dat de noodzaak van bescherming van vluchtelingen een ijkpunt is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging voor artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom zal het openbaar ministerie slechts met behoedzaamheid mogen vervolgen als een verdachte zich beroept op het eerste lid van artikel 31 Vluchtelingenverdrag. Alleen wanneer de strafrechter onverwijld en zonder nader onderzoek tot de overtuiging komt dat er geen sprake van kan zijn dat de vreemdeling met recht claimt vluchteling te zijn, kan het openbaar ministerie worden ontvangen in de strafvervolging.
Het hof is niet gebleken dat het openbaar ministerie de vervolging tegen verdachte pas is gestart nadat evident duidelijk was dat verdachte zich niet op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag kan beroepen. Immers, nadat verdachte was aangehouden, gehoord en hij asiel heeft aangevraagd, is hem onmiddellijk een dagvaarding uitgereikt. Niet is gebleken dat daaraan voorafgaand enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of verdachte met recht claimt vluchteling te zijn. Ook het hof kan deze vraag niet onverwijld en zonder nader onderzoek beantwoorden.
Gelet op het vorenstaande is naar ’s hofs oordeel door het openbaar ministerie niet de vereiste behoedzaamheid betracht bij de beantwoording van de vraag of verdachte binnen het bereik van de bescherming van artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag valt en is evenmin diens statusdeterminatie afgewacht, waardoor niet kan worden uitgesloten dat deze verdragsbepaling op verdachte van toepassing is. Dit betekent dat in casu te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan, hetgeen leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet in de vervolging van verdachte kan worden ontvangen. Het hof zal derhalve als volgt beslissen.
Nu het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging zal verklaren, behoeven de overige door de verdediging ter zake gevoerde verweren geen verdere bespreking.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door:
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. J.J.H. van Laethem en mr. W.J. Kolkert,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 10 december 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.